| |
| |
| |
De boom der kennis
door Albe
Hij droeg in zijn kleeren de vergane geuren van wereldsteden: Chicago, Buenos-Aires, Tokio, Shangaï.
De terugreis viel hem zwaarder dan de heenreis. Het verleden was een vergeten wereld, waarin hij met angst en nieusgierigheid wou indringen; thans keerde hij weer als een man, die vergeten en harde ertsen in een verlaten grond wou gaan opdelven.
Hij had de nachten en de dagen van deze terugreis berekend als iemand die geen rust kent vooraleer hij zijn gemoed weer vertrouwd heeft gemaakt met de herinnering aan verloren dingen.
Wellicht was zijn naam verwaaid in eigen geboortestreek zooals van zijn leven in elke wereldstad een stuk was achtergebleven. Toch durfde hij den terugtocht aan: er was een vrees in hem doch geen verzet, achterdocht maar geen verloochening. De vervreemding had nog niet de kern van zijn hart aangetast, en hoe zwaar ook deze terugreis, zijn verlangen was zijn beste kracht.
Hij herkende het dorp, vroeg naar bekende namen en men. antwoordde met herinneringen. Hij herhaalde haast angstvallig de namen van verwanten en bekenden, noemde straten, en plaatsen met preciesheid; 't was alles juist, slechts de namen der menschen, hem bekend of verwant, bleken over dezen, zijn eigen grond, als ontwaarde ertsen verstrooid. Hij voelde dat iets van zijn beste kracht begaf.
In het bevuild gezicht der spelende kinderen zocht hij naar, onvreemde trekken; het ging hem alles voorbij als een schijn die verschaduwt. Slechts straten en huizen waren bekenden gebleven; voor het leven van dezen eigen grond was hij de vervreemde. Ook zijn naam was hier uitgewicht: zijn na- | |
| |
vraag naar een familie Stijnen bleef onbeantwoord.
Sterker dan deze plotse ontgoocheling was zijn verlangen naar eigen streek, naar verwanten en vrienden. Hij stapte verder het dorp door naar een der buitenwegen; aan den rand van het dorp bleef hij staan, scheen zich te bezinnen en keerde weer. Hij doorkruiste het dorp doel- en gedachtenloos, in zichzelf verward door iets dat hem tegelijkertijd voortdreef en weerhield, en toen hij tot het besef kwam, dat hij rondzwierf en een verleden achtervolgde, voelde hij in zijn hard gestel een pijn, welke hij voorheen niet kende.
Hij zette zich neer achter een tafel in het lommer van een rij jonge beuken en bestelde drank. De dienende waard sprak over warmte en droogte en zocht instinktmatig naar de eenzelvigheid van dezen vreemde. Maar hij, die haast wanhopig vragen had gesteld, zweeg nu en betaalde. Dan ging hij den weg op, dien hij daarstraks meende te volgen. Hij zocht de hoeve der Arnolds.
Zonder aarzeling als iemand die er zijn karwei te verrichten heeft stapte hij het erf op. Aan een der groote ramen bleef hij staan en klopte. In de deur verscheen een vrouw, die hem zwijgend ondervroeg. Hij noemde den naam Arnolds.
Zij knikte: de baas is hier, kom binnen, meneer.
In de donkere huiskamer trof hem de vervallen gestalte van Arnolds, die in een zetel verzonken zat en rookte. Naast hem stond de oude, kleine figuur van zijn vrouw.
Een moment bleef Stijnen voor deze twee oude herinneringen: baas en bazin Arnolds, zwijgend staan.
Geen van beiden herkende bij eerste zicht den vroegeren landwerker.
Hij noemde zijn naam: Stijnen, en in het oog der vrouw kwam onmiddellijk een klaarte. Zij boog zich tot bij het oor van den oude en herhaalde luid dezen naam. Ook hij scheen op te flakkeren, stak de hand uit en zei: ha, Stijnen... Stijnen, en wachtte. Hij scheen met dezen naam verre herinneringen te wille nachterhalen. En die hand, waarin nog een laatste oude kracht leefde, was voor den zwerver vreugde van een herkenning.
Onmiddellijk was de vrouw in de weer en riep op de meid
| |
| |
om den man een maal voor te zetten. De eerste oogenblikken viel het den zwerver moeilijk om zich aan de blikken der Arnolds te wennen; hij wist dat dit weerzien voor beide menschen de beteekenis had van harde herinneringen en vele vermoedens. Het hartelijk handgebaar van den ouden Arnolds vermocht bij hem dit gevoel van vervreemding niet weg te nemen. Het schrikte hem tevens af bij dezen dooven mensch met een luid woord tot het gemoed te moeten doordringen.
Hij zat aan tafel en at traag; de vrouw keek glimlachend en met goedheid op zijn handen wijl rechts van hem de oude met een kort luid woord af en toe een vraag stelde. Alleen de vrouw stelde geen vragen, zij wou slechts weten of het hem smaakte; hij knikte en dacht aan het brood, dat hij voorheen met zijn krachten verdiende. Elke bete broods, onder den goeden glimlach der oude, smaakte als een late weldaad. Hij wist nu dat zijn droom: den eigen grond als bij verrassing en met vreugde te ontdekken, slechts een nieuwe teleurstelling was en dat de avonduren tusschen deze twee ouderlingen hard en pijnlijk konden worden. Hij was het die hier thans vragen had te stellen wijl hij reeds beangstigd was voor de vragen dezer menschen.
De lucht was hem wat benauwend, zei hij aan de vrouw, hij wilde even de velden ingaan en zou weerkeeren om wat te praten.
Ze begrepen hem niet. De vrouw liet hem buiten en zei niets meer. In de velden zag hij de laatste werklieden heengaan; ook in hun gang, in hun vermoeidheid, in hun trage gebaren herkende hij weer iets van zich zelf, zooals hij thans in den geur van den grond in den avond van den avondwind en in den warmen tocht van de ruimte weer aanvoelde wat hem zoolang niet meer had toebehoord.
Hij ging thans onjachtig langs de veldwegels en zaaide als een ontlasting zijn gedachten tusschen de ruischende tarwe.
Iets achtervolgde hem; hij wist wat het was en hoe het komen zou, maar hij wilde het wegdenken.
Toen de avond inviel kwam hij weer op de hoeve aan: hij had het brood gebedeld, de nachtrust kon hij er nog bijvragen.
| |
| |
De twee ouden verwachtten hem; zij zaten op dezelfde plaats. In de donkerte der kamer waren hun gezichten éen zachte glans geworden. Hij zette zich dan voor hen neer en schonk hun een lange en monotone vertelling, die zijn leven was geweest. De oude lieden luisterden met aandacht, de man schijnbaar geboeid, de vrouw getroffen, terwijl de verhaler zijn relaas nauwelijks een waarde toekende en weer die harde vrees verwachtte naarmate hij zijn verhaal beëindigde.
‘Zoo kwam ik hier’ besloot hij zijn relaas en hij wachtte op iets dat zou gebeuren. De kleine vrouw knikte woordeloos toe, zag naar de oogen van haar man, wien veel van dit levensverhaal moest zijn ontgaan; het leek deze of nu in de kamer een zwaar gegons ophield, dat zeer langen tijd zijn moeilijke aandacht had trachten te wekken.
Stijnen stond recht, ging bij den open haard staan en zei: ik heb thans iets te vragen. Alleen de vrouw hoorde het; zij stond eveneens recht en zei op denzelfden toon, waarmede zij gevraagd had of het eten hem smaakte: ik weet het.
Zij kwam dichter bij hem, scheen iets nabij den haard te zoeken en zei gedempt: wacht nog.
Dan ging ze naar den zetel van haar man: vader, het is uw tijd. De oude tikte voorzichtig zijn pijp uit, steunde op de armen van den zetel en verhief zich moeilijk. Hij gaf de hand aan Stijnen en zei goeden nacht. Aan de arm van zijn vrouw verliet hij de kamer.
De zwerver stond nog op dezelfde plaats toen de vrouw weerkeerde; er was een minuut stilte alvorens zij naar hem opzag en plots vroeg: Stijnen, het betreft uw vrouw?
Hij knikte en keek naar het licht dat de vrouw ontstak.
Zet u, Stijnen.
Zij zelf zakte weg in den diepen zetel van haar man.
Hij stond er als een teneergslagen knaap, wien een zware kastijding dreigde van deze kleine, onmachtigde vrouw. Hij keek naar den grond, luisterde eerst naar de stilte dan naar de zachte stem, die hem wellicht kon doorboren.
Zij sprak haast zonder ademrust, indringend, bij poozen luid alsof zij plots de kwaal van haar man indachtig werd.
Stijnen, mijn verhaal is korter dan het uwe; ik zal het nog
| |
| |
korter maken omdat ik meen, dat ge aan éen verhaal genoeg hebt. Het mijne is echter moeilijker omdat ik dingen moet losmaken, die ik zelf weer niet aaneenkrijg.
Is zij dood? vroeg Stijnen.
Neen.
De man verhief het hoofd, zag haar aan zoodat zij een oogenblik twijfelde of hij haar bezag met vreugde of verbazing.
Neen, Stijnen, uw vrouw leeft en zij is gezond maar ik weet niet wat gij voor haar nog zult zijn.
Hij stond recht, een nieuwe jacht doorzinderde zijn beenen.
Blijf zitten Stijnen, wees rustig, ik zal u heel in 't kort zeggen wat er gebeurde nadat gij van haar weggingt. Wees niet bang, ik ben slechts uw oude bazin, die u geen verwijt meer heeft te doen.
De man zat neer, onrustig als iemand met doorschokte zenuwen; hij bedwong zich echter en luisterde naar wat het kort verhaal van deze oude was. Hij wist niet hoe ook deze vreemde vrouw met zwaar gemoed elk woord haast schroomvallig afwoog, hoe zij den man voor haar als een hard maar schoon deel uit haar eigen leven bejegende omdat ze aanvoelde dat de terugkomst van dien zwerver een wederkeer was naar de vrouw, die voor hem een rust beteekende. En omdat zij wist dat die rust onherstelbaar was verloren verkortte zij haar verhaal en verzweeg dezen avond hetgeen zij voor hem ondragelijk achtte.
Zij herhaalde tenslotte opzettelijk, dat zijn vrouw gezond was, dat ze een ziektecrisis had doorgemaakt en thans voor verder herstel tijdelijk in een gesticht moest verblijven.
Ik weet niet, besloot ze, of uw vrouw ook innerlijk alles te boven kwam, mar uiterlijk is zij gezond als een visch.
De oude besefte dat ze haar relaas aarzelend en onzeker beeindigde; ze zweeg een oogenblik maar bezag hem niet.
Het is alles wat ik zeggen kan, Stijnen...
Aan zijn zwijgen wist ze dat haar woorden bij hem toch een woesting hadden aangericht en dat hij haar zwijgend verweet: waarom bedriegt ge mij met dit verhaal als ik u het mijne deed met oprechtheid?
| |
| |
Waar kan ik haar zien?
Hij vroeg het als iemand die zijn ongeloof aanvoelen laat en zelf tot het uiterste wil gaan.
Zij stond recht: het is nu laat, Stijnen, ga rusten. We zullen morgen met den wagen naar uw vrouw gaan. Gij zult elkaar weerzien.
Zwijg of spreek, waar kan ik haar zien?
Het ontviel hem hard; de oude trof het geweldig. Met trillende lippen sprak ze verwarrende woorden: laat me zwijgen, Stijnen-jongen-toch, ik ben op, ik zeg u toch dat zij gezond is, ik kan toch niet zeggen wat niet waar is, ga rusten, Stijnen, er is een bed gereed in de gastenkamer.
Zij wandelde zenuwachtig over het krijzelend vloerzand en herhaalde: ga rusten, Stijnen.
Hij herwerd zichzelf, stapte op de vrouw toe: ik dank u, bazin. Hij zei het als vroeger, kalm, met zachte mannenstem, drukte de kleine hand, die hij in de zijne voelde en ging haastig buiten.
De gastenkamer wist hij. Maar was het van de oude geen vervloekt gedacht hem die aan te bieden. Hij zocht hier de werkelijkheid van den dag en men gaf hem herinneringen. Hij was zat en koortsig van herinneringen.
In dit huis had hij een eind aan die herinneringen verwacht en nu stond hij aan het begin: de gastenkamer.
Men offerde hem een rust in de kamer waar jaren geleden de meid Andrea een dood kind ter wereld bracht, het zijne. Moest hij daar herbeleven hoe het wanhopig leed van de vrouw hem achtervolgde tot hij bij de Arnolds zijn vaderschap openlijk ging bekennen en hij onder het verachtend oog van den harden Arnolds samenkromp? Moest hij andermaal den grauwen dag beleven toen hij vreugdeloos en als een zwaargeboeide de meid Andrea huwde en in haar hand de siddering voelde van een leed om een voorbarig verloren moederschap.
Hij weigerde de nachtrust in deze gastenkamer, liep ook de hem bekende schuur met de warme hooischelf voorbij.
De nacht was koel en goed; nachten zonder rust waren hem vertrouwd. Het scheen hem plots toe alsof hij met een
| |
| |
ouden maar hernieuwden hartstocht den nacht inliep op speurtocht naar een belofte, naar een ontstellende beleving, naar iets dat zijn onstuimig begeeren tarten en dat hij wist te zullen bemachtigen. Een oude hartstocht geleidde hem; hij herkende met gemakkelijkheid de wegen als voor een afspraak.
Toch trof het hem met angstige verbazing toen hij de plaats bereikte: de oude wilg onder wiens bladkoepel de nacht donkerder en de aarde warmer was. Hier schenen de geuren der naastliggende gronden en gewassen samen te komen en zich te vereenigen tot een lauwe bedwelming.
Hij leunde met de hand tegen den boom aan en wilde zich een moment bezinnen.
Het werd hem alles zoo klaar dat hij met een pijnlijke overtuiging tot zichzelf zei: ge moet haar dezen nacht niet verwachten vermits zij in een gesticht is.
En omdat hij zich, als jaren geleden met haar, ongezien en zwak voelde vertrouwde hij ook nog deze momenten toe aan den boom der kennis: hij weende.
Lang zijn de afstanden tusschen nachten en dagen wanneer het hart van den gehavenden mensch de minuten telt en de trage uren afweegt. Voor dezen man was de nacht een vertraging om een verleden in zijn volheid te beleven en te bevroeden. Van den nieuwen dag durfde hij nog een toekomst verhopen ofschoon hem dit een dwaasheid leek waarvoor de oude vrouw hem met de aarzeling harer woorden onbewust gewaarschuwd had.
***
Bazin Arnolds was goed metterdaad; zij ging met hem naar zijn vrouw.
De huifkar hotste langs de droog-klonterige veldwegels in het vroege morgenduur; de voerman en vrouw Arnolds zaten vooraan. Nu en dan wisselden zij enkele woorden; van den zwijgenden passagier achter hen schenen zij geen notitie te nemen. Deze zat geleund tegen een spanreep van de kar, met het hoofd in de schouders verzonken als een slapend en
| |
| |
vermoeid mensch. Zijn hoofd was echter helder als de morgen zelf en hij besefte zeer goed dat men hem thans naar de werkelijkheid van een verleden voerde. Hij wist zichzelf een in 't geheim vervoerde, die eerst aan 't einde van de reis zou weten of voor hem de dood een milder beteekenis had dan het leven.
Daarom was hij tevreden dat deze menschen hem schijnbaar als een vervoerd slachtbeest bejegenden ofschoon hij wel wist dat een van beiden om hem met angst en goedheid bekommerd was.
De huifwagen hield stil waar hij het niet had verwacht; hij meende dat het slechts een kort oponthoud was om het paard wat rust en haver te gunnen, doch de vrouw wenkte hem vriendelijk en zei: kom Stijnen we zijn er.
Hij steeg af, verwonderd en verrast; een oogenblik meende hij dat het zonlicht hem verhinderde het verwachte gesticht ergens in den omtrek te ontdekken. Hij staarde de bazin aan met een blik die op het punt stond een glimlach te worden en waarin reeds een onuitsprekelijke dankbaarheid tintelde omdat haar verhaal dan toch niet geweest was wat hij vermoedde.
Hij begon overdadig te spreken en vragen te stellen als wou hij in deze korte oogenblikken voor de ontmoeting nog alles weten, wat hij verzuimd had te vragen.
Waar zijn we hier, bazin? Waar is het gesticht? Gij hadt me toch van een gesticht gesproken?
Hij stelde die vragen haast met onverholen vreugde.
Kom Stijnen?
Ze nam hem bij den arm alsof ze hem wilde geleiden of zichzelve steunen.
Ik zei dat uw vrouw tijdelijk in een gesticht verbleef; zij is thans aan de zorgen van een goede familie toevertrouwd.
Zij wees een hoeve aan.
Maar... zij is gezond?
Ja, Stijnen, zij is gezond. Kom gij zult ze zelf zien.
Hij wilde zich van deze onuitstaanbare oude losrukken en de twintig meter weg tot aan de hoeve afrennen; hij bleef echter staan en beefde zichtbaar.
| |
| |
Is het niet beter dat gij voorgaat en haar op mijn komst voorbereidt, vroeg hij ontsteld, ze zal schrikken, ze zal haar zenuwen niet meester zijn. Gij begrijpt toch, vrouw Arnolds, dat dit weerzien voor haar iets ontstellends moet zijn, het is voor mij nog te zwaar...
Het moest ook voor de oude zwaar zijn; ze stond op het punt van te bezwijken voor de kwelling van dezen man en in het laatste oogenblik afstand te doen van wat ze als een geheim voor hem tot hier gedragen hadt.
Het werd haar evenwel gespaard. De deur van de hoevewoonst ging open en er verscheen een vrouw, die de aankomenden had opgemerkt. Zij keekt toe en riep dan op luid-blijen toon iets naar binnen met den naam, dien Stijnen hoorde en herkende. Onmiddellijk daarop verscheen een tweede vrouw: Andrea.
De zwerver bleef staan om in haar zijn vrouw te herkennen en zag dat ze spijts den ouderdom haar groote gestalte had bewaard en dat ze naar het woord van de oude gezond was. Hij werd plots doorwarmd van een vreugde, die als een vlam in zijn hart sloeg.
Zijn vrouw kwam op hen beiden toegeloopen, scheen hem niet te herkennen en vloog letterlijk in de armen van vrouw Arnolds haar moederke noemend en zoenend als een uitgelaten kind. De man keek onbegrijpend toe op deze explosieve blijdschap van zijn vrouw, bemerkte dat de oude zich weenend uit de omhelzingen van Andrea trachtte los te maken en deze iets in het oor fluisterde.
Dan zag zijn vrouw hem voor den eersten keer aan. Hij zelf kreeg haar naam niet van de lippen. Ze kwam zonder aarzeling op hem toe, gaf hem lachend de hand en noemde hem bij zijn naam: Gerard. Dan wendde zij zich steeds dwaas glimlachend om naar vrouw Arnolds en naar de vrouwen bij de deur.
Hij hield haar hand krampachtig vast. Zijn hart dat thans gereed was voor een zachte warmte verloor volkomen zijn bezinning. Hij wilde met éen woord het verleden aanraken om deze vrouw te doen ontwaken. In zijn geest was alles lam geslagen.
| |
| |
Hij vergat de wereld rondom zich, greep haar met beide handen krachtig vast en dwong haar nog sterke lichaam zoo dat hun beider oogen elkaar voor goed ontmoetten.
Dan ook zag hij voor goed dat die oogen ziek waren en nog leefden in een andere, verre, onwezenlijke wereld.
Dat weigerde hij te aanvaarden en greep haar hartstochtelijk aan, dwong haar lichaam tegen het zijne en riep haar naam. Als een verloren mensch, die onzinnig worstelt tegen een overmacht, omprangde hij zijn vrouw, kuste haar in het gelaat, op den mond, in de oogen. Zijn onzinnige kracht en haar lijdzaam verzet had den aanblik van een worsteling met sterielen hartstocht.
Toen hij haar losliet liep ze naar de vrouwen bij de deur, ze lachte of schreide. Hij bleef verstomd staan en hoorde dichtbij een gefluister: tracht het te dragen, Stijnen, ik had het u eer moeten zeggen, het is in haar hoofd...
Men leidde hem als een verdwaasde de huiskamer binnen; daar zat hij naast zijn kinderlijke vrouw, die geen verleden en geen herinneringen meer kende.
Hij zag haar lichaam, dat hem toebehoorde en dat voor hem geen beteekenis meer had omdat deze vreeselijke ziekte alles ontwaardde.
Hij hoorde nu hoe ze met een andere zieke, die een schizofrene was, en ook in dit gezin werd verpleegd, over onbeduidende dingen sprak en dit op een moment, dat voor hen beiden de verzoening van vreugd en leed moest beteekenen. Thans zag hij haar terug in een verscheurende afwezigheid: hij vermocht haar niet te treffen met een blijdschap en ook niet met een pijn.
Ze nam uit een rozentuil, die op de tafel stond, een bloem en reikte ze hem toe. Het was een gebaar zonder beteekenis; dat leek hem de tijddoodende verstrooiïng van een onzinnige.
Als zij bemerkte hoe zijn krampachtige vingers de bladen en stengel der bloem verkreukten, ging haar lach over in een pijnlijk grimas en sprak ze klagelijk: o, gij doodt de bloem. Zij nam ze hem uit de handen en plaatste ze weer, geschonden, in den tuil.
Hij stond recht.
| |
| |
Waarom had men hem hierheen geleid? Dat was zijn vrouw niet meer, deze krankzinnige, wie hij een kind had geschonken waarvan zij zich geen wee meer scheen te herinneren.
Hij luisterde nog, maar op zeer verren afstand, naar de vrouw van het vreemde gezin, die hem wilde overtuigen van de liefde, waarmede Andrea hier werd omringd en hoe men haar als een bloedeigen kind aantrok en verzorgde. Hij geloofde het, maar het liet hem onbegrijpelijk koud; hij had zelfs den moed, noch de kracht om deze menschen te danken. De toegestoken handen moest hij in de zijne drukken.
Ook zijn vrouw gaf hij de hand, kuste haar niet en zag haar niet meer in de oogen; hij zei toonloos: dag, Andrea.
Ze antwoordde opgewekt: dag, Gerard, kom gauw terug met moeder. Dan liep ze op vrouw Arnolds toe om haar gelijk een onstuimig kind te kussen.
Hij verliet de hoeve zonder nog eenmaal om te zien en kroop als een gedoemde de huifkar in.
Toen hij den volgenden morgen, gekleed met regenjas en grijzen voorhoed, de Arnolds kwam groeten, wilde de kleine vrouw nogmaals aandringen: maar blijf toch, Stijnen, ge zoudt ons goeden dienst kunnen bewijzen?
Hij dankte, schudde het hoofd en sprak als iemand met aangetaste hersens: er zijn hier boomen die erger dan menschen zijn, vrouw Arnolds... Hij beet den zin af en zweeg omdat alles ook voor deze oude nutteloos was. Met de hand groette hij den dooven Arnolds, hij knikte diep voor het figuurtje, dat van de eertijds rassige boerenvrouw nog overbleef, en vertrok.
Hij wilde het onbarmhartig knagen in zijn hoofd uitzwerven want hij vroeg zich voortdurend af of de wilg niet méér wist uit hun leven dan zij, zijn vrouw.
En haar geluk kon hij niet meer verbeteren.
***
Toen ontmoette ik hem. Het was in de vroege schemeruren van een herfstdag op een plaats, die ik mij niet meer kan herinneren. Hij liep voor mij als iemand, die zichzelf vergeet
| |
| |
in het ontwarren van aaneengesnoerde gedachten tot iets of iemand hem stoort en deze stroornis hem dan een bevrijding wordt. Zoo ging hij voor mij uit met zwaren, onvasten stap.
Dit beeld van een dronkelap had ik meermaals gezien en telkenmale intrigeerde het mij. Ook weer dezen keer want ik zag in dezen man een dronkaard en verwachtte er mij aan hem plots luidruchtig en omslachtig te zien worden.
Op enkele stappen volgde ik hem, belette zijn manieren en hield mij aan hem gebonden als aan een soort van variatie; van het slach der plezante dronkaards was hij evenwel niet.
De tijd werd mij niet gegund om over mezelf beschaamd te zijn want plots wendde de man zich om als had hij mijn aanwezigheid in den rug gevoeld, zag me in de oogen en klampte zich aan mij vast.
Het verraste en verbaasde mij; ontsteld was ik echter niet. Wellicht omdat ik de variatie kreeg die ik instinktmatig had gezocht. Zijn blik was niet die van een dronkaard ofschoon ik aan zijn adem den drank rook.
Toch zag ik in die versleten oogen, in het stoppelig en verschroeid gezicht, in den zwaren mond al wat me kon doen walgen; bijna vertrouwelijk vroeg ik: wat is er, kameraad?
Het leek me op dien stond of zijn mond alle mogelijke krachttoeren verrichtte om iets verwoord te krijgen. Hij had me stevig in zijn greep vast alsof hij zich aan mij overeind hield en spijts zijn verdachten adem kon ik mezelf niet overtuigen dat die man bedronken was.
Ik trachtte mij uit zijn greep los te maken en herhaalde: wat is er, kameraad?
Dan brak een woord plots uit zijn lastigen mond: meneer, is God rechtvaardig?
Het kan niemand verwonderen dat ik dien man even dwaas aankeek als hij mij, naar het mij toescheen, dwaas de vraag stelde. Onbeschaamd zei ik hem: Ge zijt dronken, man. Ik wist dat ik loog, opzettelijk, maar ik vond op zijn verrassende vraag niets anders.
Ik wilde me terugtrekken doch hij vatte me bij den arm: Kom, mijnheer, ik zal zelf antwoorden, maar gij moet me gelooven, de drank heeft met mij geen uitstaans. Ik zeg u,
| |
| |
meneer, ik ben geen dronkaard, maar God is rechtvaardig.
Kom, meneer, gij moet naar mij eens luisteren, het is goed iets te drinken, kom!
Toen eerst kwam er in mij een twijfel op: ik meende mij half bewust te zijn dat ik door een dronkaard op sleeptouw werd genomen en toch reageerde ik niet.
Hij leidde me ergens binnen; een drankhuis.
Hij wees me een plaats aan en zette zich naast mij neder.
Heel gewoon, zonder omslachtigheid bestelde hij drank.
Drink, zei hij, en stootte mijn glas aan. Ik dronk automatisch en dacht op dit moment aan niets anders dan dat ik met een onbekenden dronkaard, die voor zijn verlatenheid en zijn benevelde zielsconflicten de vermurwbaarheid van een kameraad noodig had, aan de gelagtafel gezeten was.
Ik was te afwezig van geest om beschaamd te zijn. Ik dronk voortdurend als om te toonen dat ik op mijn stuk was; ik hoorde zijn gefezel aan mijn oor: Meneer,... meneer..., maar de gedruktheid, waarin ik me bevond verhinderde mij inmiddels den inzet van zijn relaas aandachtig te beluisteren. Ik had intusschen mijn glas leeggedronken. Hij ledigde ook het zijne en bestelde andermaal. Drink, meneer, ik ga verder. Ik waagde het dan eerst in het schemerlicht van dit triestig drankhuis rond te zien. Het gaf mij een ontspanning: er was niemand. De waard lag over zijn toog verdiept in een dagblad; hij scheen met de oogen tegen den schemer te vechten om het nieuws uit de krant te halen.
Toen bezag ik van terzij mijn man. Hij sprak, ietwat gedempt en gebogen over zijn glas, en ik luisterde.
Hier kon ik zijn verhaal niet herdoen. Hier in deze plaats, in deze omstandigheden zou het als een onzinnigheid klinken on een ontluistering zijn.
Eerlijkheidshalve moet ik bekennen, dat zijn eentonig relaas mij meer en meer begon te boeien en dat hij mijn sympathie, of welk ander gevoelen ook, won naarmate hij voortvertelde en wij meer en vlotter dronken.
Somwijlen onderbrak hij zijn verhaal: ik zag dan telkens den waard verschijnen en hoorde deze ‘alstublief heeren’ zeggen. Het was een zwaarder geluid dan de stem van mijn
| |
| |
zegsman. Eens onderbrak hij het om mijnentwille toen hij den naam Stijnen uitsprak.
Stijnen... Stijnen... herhaalde ik en dacht, zooals zulks in dergelijke omstandigheden wel meer gebeurt, dat die naam mij bekend voorkwam.
Breek uw hoofd op dien naam maar niet, zei hij, als ge dat de moeite waard acht zal ik hem u spellen.
Ik kreeg van mijn kameraad nog een nieuw aspect: hij lachte, zelfs tamelijk luidruchtig, en spelde zijn naam: de S van Shangaï, de T van Tokio, de I van Indiana, de J van Jokohama, de N van New-York, de E van Elba en de N van...
Ik laat u eens raden lachte hij. Inmiddels dronk hij met trage teugen aan zijn glas.
Van Nanking, zei ik zonder na te denken.
Ge moogt dat niet nadoen, kameraad - hij lei vertrouwelijk de hand op mijn schouder en bezag me van dichtbij - waarom zoekt gij ook zoo ver? Als ik nu eens zei: de N van Neerpelt?? Ik bezag hem nieuwsgierig geprikkeld. Hij lachte luidruchtig: drink nog eens.
Zijt ge van daar?
Kom, dat heeft geen belang, laat me verder gaan.
Ik zweeg en luisterde. De stemming van het oogenblik vervulde mij met mildheid voor dezen man. Zijn woord was warm en zijn relaas greep me aan tot de ontroering geheel in mij heerschte. De drank speelde me edele parten doch ik was er mij toen niet van bewust.
Ik gaf uitdrukking aan mijn mildheid en vertrouwelijkheid door de hand op zijn arm te leggen en hem van dichtbij in het gezicht te zien. Met zijn woorden ving ik zijn adem op. Er was aan mijn kameraad niets dat me kon doen walgen. Intusschen dronk ik en beaamde al wat hij mij aan ervaringen meedeelde. Het was hard en pijnlijk. Ik wilde hem onderbreken om hem woordelijk mijn begrijpen en mijn medevoelen te betoonen maar mijn mond was zwaar en weigerig en zijn ononderbroken relaas liet mij geen kans ertoe.
Toen dan zijn krankzinnige vrouw in zijn verhaal kwam scheen het mij toe dat hij weende.
Ik zou dan gezworen hebben, dat niet de drank de oorzaak
| |
| |
dier tranen was maar wel degelijk de gedachte aan die krankzinnige.
Er sloeg me alsdan een golf van verteedering naar het hoofd; ik greep den man vast zooals hij zich aan mij had vastgeklampt, en ik sprak omzeggens het eenige, althans het domste woord, dat ik dien avond er uit kreeg: Kameraad, zet die zottin uit uw hoofd.
Ik weet niet of die goedgemeende dwaasheid mij in zekeren graad ontnuchterde maar alsof ik me wou herpakken herhaalde ik: denk aan uzelf, kameraad.
Hij had intusschen zijn verhaal gestaakt en zat over zijn glas te snikken.
Ik was zoo ellendig gestemd dat ik aan geen ander impuls meer gehoorzaamde dan aan mijn ontzenuwd gevoel en alle mannelijke veerkracht verloor: ik slurpte schreiend aan mijn glas.
Wat er in deze momenten gebeurde besefte ik begrijpelijkerwijze niet. Ik weet alleen dat de ontknooping des te zonderlinger was.
Mijn kameraad sloeg mij hard op den schouder en lachte luidruchtig; hij riep op den waard om drank.
Toen ik hem aanzag was zijn gelaat ontspannen; alleen de oogen gloeiden rood. Hij schaterlachte en schudde mij dooreen: harop, kameraad, drink nog eens! Hij klopte hard met zijn glas op de tafel om den patron te wekken. Als deze verscheen zaten we, mijn kameraad en ik, in een onstuimige lachbui gevangen.
Er was de vuist op tafel noodig van den patroon om ons eenigszins te rehabiliteeren. Hij scheen op bedrust gesteld want hij eischte ietwat brutaal vereffening.
Ik stond recht en wilde verzet aanteekenen door nog een bestelling te doen. De waard scheen evenwel geen notitie van mijn persoontje te nemen; hij onderhandelde met mijn kameraad, die zonder uiterlijke objecties het volle gelag betaalde.
De ‘goeden avond’ van den patron was een manier van vriendelijkheid om ons naar de deur te verwijzen; dit besef althans drong nog tot mij door. Ik zat beneveld en verdwaasd weer op mijn stoel en spontaan aapte ik den waard na: de
| |
| |
vuist op tafel eischte ik mijn deel op in de schuld. Mijn zegsman van dezen avond lachte; gij hebt niets te vergoeden, zei hij, maar ik heb nog iets te zeggen.
In een benevelden kring zag ik zijn gezicht grooter worden en dichter komen; ik rook een bieradem: den zijnen of den mijnen. Dan fluisterde hij me toe: kameraad, er is een rechtvaardige God, gij moet me gelooven, adieu.
Ik zag hem weggaan en schoot in een lach; dan riep ik hem nog na: hé, farceur, ge zijt dronken.
Ik meen dat de waard de goedheid had van me buiten te zetten; mijn kameraad zag ik niet meer terug.
Men zal begrijpen dat ik zijn verhaal niet heb gedaan in de ontluisterende omstandigheden van dezen avond; ik deed het met de gaafste ontnuchtering.
Alleen zijn naam: Stijnen, heb ik vervalscht.
|
|