Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1938(1938)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 729] [p. 729] Verzen door Bert Peleman I Inleiding tot de boerenbruiloft Hun kinnebakken blonk van puur aluin toen zij hun baard hadden geschoren. Er hingen schuimringen te schitt'ren om hun snor en in de schelpen hunner ooren. Ter pompe waschten z'hun gelaat met puimsteen, proestend als een paard. Eerst dàn hebben zij in den spiegel huiverend hun waardigheid aanvaard. Zij doschten zich in 't zwart en droegen witte boorden die gesteven kraakten en spannend in hun pracht ongewaardeerd, hun zenuwachtig maakten. Hun vrouwen droegen een gewaard uit puur satijn waarop de zware weelde van een pioen d'oervormelijken hoogmoed van hun boezem deelde. Toen haalden zij de grijze merrie glanzend uit de wei en menden haar langsheen de diesels van het opgepoetste feestgerei. Bij de aankomst op de hofstee gaven zij aan bei de hand en spraken van Ons Heer. Zij fluisterden en zaten zich onmakkelijk rondom de reuzentafel neer. Bij 't lezen van de dischkaart likten ze de tong en watertandden. Trotsch lachend namen ze den lepel en den vork in hun gebarsten handen want lijk een mes hadden z'hun honger op den vuursteen hunner maag geslepen. Lijk kindren zaten zij verwaand met hunnen honger en hun dorst te dwepen. [pagina 730] [p. 730] II Ballade der verzonken hoeve De dijk brak door, de boeren stonden tot hun buik in 't water. Het land was zwart, de wolken zwart, alleen een witte kater beet nijdig in zijn staart en zat te spinnen op het dak der hoeve. De boeren wrongen zich als zware zeebootschroeven doorheen het watervlak waarop verzopen runders dreven. Op een nabijen heuvel stonden ze te kleppertanden en te beven en zagen hoe de hoeve in de glooiing van hun land verzonk. Waanzinnig beten ze op hun vuist bij 't rauw geronk der waterhozen die als koopren rozen blonken bij de breuk. De donders ratelden. Uit solferzwangre wolken brak de reuk van turf en eikels die men goor als koffie brandt. Het hart der boeren werd door nachtmerries en heksen overmand. Zij staarden naar het stervend vee: de kalvers en de zwijnen, de pauw, kalkoenen, kippen, katten en konijnen tot zelfs de merrie met haar zwangren buik stierf hier den dood der wateren terwijl ze steigrend bloed en water snoot. Goddank: kasseien, grint, graniet, gooiden de geul weer dicht. Doch om de zwarte wateren wierf het bestendig geile licht ontsprongen aan het rugvel van den kater op het dak der hoeve wiens blauwe nagels rauwe krauwen in de hersens van de boeren groeven. Het donderen hield op. De bliksem bleek verscholen achter 't schild der wolken. Alleen op 't wrange watervlak bleef het geronk der koopren kolken als een bestend'gen echo om de heuvlen en de bronzen bosschen. Het was of aan den einder everzwijnen, wolven, vossen [pagina 731] [p. 731] en verdwaalde honden jankten om den ongenaakbren buit die zwart over de waatren dreef te midden grimmig distelkruid. De geulvloed wordt gestuit, de dijk weer bankig opgebouwd. Doch lijk bij nacht de koe met loome kaak het voêr herkauwt, zoo werd de raadloosheid der boeren steeds herwekt, gelijk een dolkmes dat men bevend uit de ruggewervels trekt -. De waatren spoelden weer ter zee, blond bruischend langs de dijken; doch uit de glooiing van dit land zouden de golven nimmer wijken. De hoeve zonk onder den vloed van huivrend water en van slijk. De runders spoelden rot en stinkend in de bochten van de dijk en bleven slechts 't belijden van een ongekende kracht die hen in de gestalte van een kater voor hun stal had opgewacht -. Zoo dan luidt het verhaal van de verzonken hoeve die bestond veel eeuwen t'rug. Een ouwe visscher die bij nacht vol flericijn en met een goor gekuch zijn lijnen gooit in dezen wiel waar d'hoeve bij den watersnood verzwond, deed me de waarheid van dit zeisel, begeleid met een bezwering, kond. Thans went'len in dees waatren witvisch, karpers en bebloede baarzen. Bij nacht gaat er een dronken vrouw met blauw glanzende laarzen doorheen de golven en verzinkt tusschen de visschen en de waterwieren. Bij springvloed of bij storm hoort men 't gebulk van ouwe stieren strak stijgend uit de diepten van dit zwarte water, behekst door 't groene braaksel van een schurft'gen kater. - Dies schreef ik dees kronijk bezworen door een ooggetuige die me verplichtte voor dees heksentaal het hoofd te buigen. Vorige Volgende