| |
| |
| |
[1938/11]
Het gouden medaillon
door Emmanuel de Bom
De kleine Jom stond kant en klaar om de boodschap, die hem op 't hart gedrukt was, te verrichten: het kleine fijne eivormige medaillonetje, met als eenige, maar lieflijke versiering: een klein zilverig pareltje gedoken tusschen twee oprankende stengeltjes, zat knusjes gedoken in een nestje van uitgepluisde watte, en alles te zamen geborgen in een kleine hagelwitte ronde doosje, met gouden randen.
- En opgepast, hé jongen, dat er niets aan miskomt. Gregoor heeft er zijn best op gedaan. En zeg aan ons Marie, dat net niks is: 't is ne kadoo van Gregoor: zijn meesterwerk, zei hij, en dat Marie het moet ‘gâe slagen’.
Jom, kleine blonde dikkerd, met platte kraag en scheefstaand dun zwart krawatje, zijn haar zuiver plat gestreken met een streep in 't midden, stond er met een braaf snuitje bij. Hij zat in zijn eerstecommuniepakje, koste 3 zwarte lakensche broek tot even over zijn knie, en lange witte kousen, waaronder de lage schoentjes glommen. Moeder titste hem even vriendelijk op zijn wang:
- Allee, aan-roet, beval zij - en Jom huppelde weg, met den schat onder den arm. Binnensmonds zong hij een schoolliedje, een danswijsje waar ge prettig op loopen kon. Hij was elf jaar oud en kende geen andere zorg dan: of de som goed uitkwam die hij voor meneer van Aerden te maken had, en of hij van zijn grooten schoonbroer, den muzikalen man van zijn oudste zus Marie, het viooltje zou krijgen, dat deze hem beloofd had: hij had al het leerboek van Mazas in zijn bezit (voor vijf centen op de Vogelmarkt gekocht) en hij wist al dat er een solsnaar op het instrument stond, een sol-, een réen een la- en een misnaar: zoo, dat begon al goed.
Jom zette zijn ronde pots met pompon en lang donker- | |
| |
blauw lint op, het breede lint hem als dubbele wimpel achterna. In hinkelpas drentelde hij de straat over, het lollige deuntje trallend in zijn keel, tot hij opeens stopte voor een toonraam waar alle heerlijkheden die een elfjarige bengel zich droomen kan als uit een hoorn des overvloeds uitgespreid en uitgestald lagen: de eindelooze variëteiten van bollen, muntebollen, anijsbollen, zuurbollen, brokken van varenberg, honigbollen, suikerbonnen, kapittelstokskens, japbollen, kandijsuiker, marsepijn, in één woord al wat een jongen als Jom het water in den mond doet opkwellen, dat lag daar, verleidelijk, pramend, bekorend, uitdagend, tergend! Het was de tijd dat Paschen in aantocht was, en er was dus geen gebrek aan miniatuurscheepjes in marsepijn, met rose of hemelblauwe wimpeltjes aan de mast, en boordevol beladen met amandetjes en chocolade-pralines, met suikergoed, fondants in alle toonaarden: daar stond Jom met verbaasde oogen, af en toe beduusd, zijn wimpers aan trillen, op te glarieöogen: ‘jongens, jongens... nog toe, daar eens in te mogen rommelen!’
Jom tastte eens vagelijk in zijn broekzak, waar hij min of meer zorgelijk zijn financies in verzamelde: met zijn vingeren telde hij na hoe hoog het bedrag van zijn kapitaal reikte, en wat dit wel aan muntebollen, melk-chocolade en dergelijke zou vertegenwoordigen. Dat toonraam - een wereld - van den suikerbakker op de Paardenmarkt, daar kon hij noode van scheiden. Och, men is niet rijk, en ge moet een beetje met overleg te werk gaan: wat zou er wel van 't viooltje komen, als hij nu alles in zoetigheid verdeed? Want, dat hij de viool zoomaar zonder eenige tegenprestatie in ontvangst zou te nemen hebben, een duister voorgevoel zei hem, dat dit zeer onwaarschijnlijk was.
Dus: uw lusten getemd, uw hand stijf op den inhoud van uwen broekzak, uw oogen nog even laten weiden over al die zaligheden dàar, over al die nougat, die chocolade in zilverpapier, die mandarijntjes aan gouden en zilveren touwtjes, aan de speculaas- en marsepijnen ventjes, u dan met geweld aan dat visioen ontrukt, en voort, voort maar naar... waar de plicht roept, en naar het andere eind van de oude stad, waar
| |
| |
zus Marie en haar gestrengen zwaar-gesnorde echtgenoot, schoonbroeder Fransoo, hun verblijf gevestigd hadden. Er was nog heel wat af te loopen, te drentelen en te huppelen, voorbij nog wel een duizend lokkende winkels, waar niet alleen lekkernijen stonden te stralen en te schitteren, maar voorbij fruitwinkels, pasteibakkers, boekwinkels waar ge uw oogen zat kon kijken op plaatjes, langs schoenwinkels, langs kaasverkoopers, langs aptekers waar enorme bokalen feestelijk prijkten, de éene licht groen, de andere frambozig-rose, vol van een vreemd-lichtend water, waarachter een lichtje brandde. Heel het Klapdorp was alzoo een oneindige reeks van verrassingen. Er was een goudwinkel, waar horlogies van alle vorm en grootte naast elkaar stonden te tikken; kettingen, ringen, broches, armbanden, wat weet ik al, 't glinsterde en schoot stralen uit tot waar de glimlichten op vielen. De mannequins in de confectie winkels hielden Jom als genageld aan 't voetpad: ze stonden er stokstijf, met ééne hand onbeweeglijk voor zich uit, of ze, te midden van een conversatie, ineens gestold of bevroren stil waren geworden; hun haar leek pas in de verf gezet, gele oker of jap-achtig bruin-zwart; hun oogen staarden strak en een blosje op de bolle kaken getuigde van een onnoozele gezondheid. Daartusschen negerjongens met ontbloote witte tanden, eerste comuniekanten met een kerkboek en een wit, schoon, vierkant gevouwen zakdoekje in de hand. Costumes: van zeeblauw tot lijzemeel-vaal, van fluweel-rips tot khaki, van stemmig grijs tot deftig ceremonieel zwart: en overal, boven die keurige, stijve kleeragies uit, de wassen of houten koppen, zóo uit een barak op de foor of uit het wassenbeeldenspel.
Daar vielen eenige klokgalmen uit de lucht op de roerige straat: tusschen het gedokker van karren, bespannen met zwaarlijvige bonken van paarden, blond bruin, kastanjekleurig, met kort opgebonden staartje op 't achterstuk, met de vlasblonde of donkergekroesde manen, tusschen roepende leurders en venters die hun wagentje voortstuwden, tusschen honden die blaften, auto's die toeterden, krantenverkoopers die op een hoorn bliezen, tusschen een herrie van brandweerlieden die met hun rooden wagen, onder 't krijschen en huilen
| |
| |
van de razende sirene, in vliegende haast als een razende lawine door de massa tolden... door heel die bedrijvigheid der groote stad, de havenstad waarboven af en toe van den stroom de loeiende of klaaglijke geluiden overwaaien: daardoor liep de kleine Jom, zijn jongenskopje blank en rozig onder de ronde pompon-pet, met het dubbele breede donkerblauwe lint hem vleugelig achterna bengelend: zijn kleinheid, al dit grootsteedsche geweld onbewust in zich opnemend, hij zelf een minimaal deeltje in die wereld van rumoerig en handelblijvertier! Om deuzig van te worden! Maar Jom keek zijn oogen uit, zijn gezond lichaampje doorkruiste de warrelige drukte der stad, en er gonsde in hem een opwindende pret, de leuke joligheid van heel jong, normaal, wel te pas en heel pienter te zijn!
Kijk, daar is een speelgoedwinkel, en wat is het dat daarboven allemaal hangt? Het zijn, verdost, allemaal mombakkesen! Een blomzoete; een grinnikend blinkend bruine met groene wenkbrauwen, als gevernist; er staat er een met een ballonekeskop, en ginds bovenaan een olifantenkop met tromp. Lieve hemel, dàt is nu eens schoon! Een greep in den broekzak, er er daalde alweer kalmte in de jongensziel.
Met dat al zaten zijn kousen almaar scheef, ze zakten af en toe af. In éen hand het juweelendoosje, begon hij met de andere de weerspannige lange witte kousen op te halen en onder de sleetsche elastieken vast te prangen. Dan huppelde hij weer verder, en zag alleen naar wat de wereld hem te vertonnen had van allerlei begeerlijks.
Daar hadt ge de varkensbeenhouwer: de gele uier lag fijn aangesneden in zijn botergele glimmigheid, de bloedpens, purperig met vierkante witte schijfjes doorspikkeld; de bloedmet cervelaat en andere worsten hingen er als guirlandes; het rookvleesch, de hesp, de lever: het vormende éen symphonie van kleurige eetbaarheden, van vettigheid en smulpaperige geneuchtens. In een kommetje gestold prijkte een agglomeraat van rose saus met in twee gesneden eitjes en brokjes vleesch daartusschen: wat een lokazen allemaal, en hoe kon je je oogen er over laten weiden, schilderijen waren het, zelfs als ge er niet eens van moest eten!
| |
| |
Jom zuchtte: wat had hij op dat uur, want de tocht van zijn oudershuis naar het appartement dat groote Zus Marie op den Oever bewoonde, was ver, wat had hij al indrukken opgedaan: heel 't leven rolde daar zóo voorbij voor hem, heel de bedrijvigheid van de stad, het leven waar ge u maar door te werken had, waar ge moest trachten uw plaatsje in te veroveren: de wereld, waar zijn jong hoofd nog geen benul van had, waar hij kersversch in gestort kwam, met een leerzamen wil, met een begeerte om te leven, dàar in met al die anderen, waarvan, waarom, met welk doel? Wat wist hij dàarvan? Het ging hem niet aan, kon hem niet schelen, zulke vragen wierpen zich niet op vóor hem, hij begon te leven, er was zon en vroolijkheid in de lucht, overal werd gewerkt en gezwoegd, thuis had hij nooit anders gezien, hij had de bedrijvigheid in't bloed, en daar groeide hij van, dat was zijn gezondheid: hij bloeide op in de stads-drukte, in het rhythme van het bruisende, het sidderende, het trappelende, het stampvoetende leven.
Die verdraaide kousen alweer, nu beide, die elastieken waarachtig totaal uitgerokken, moet toch eens naar gekeken worden... Hij staat voor den papierwinkel van Van der Molen op den hoek van de Katelijnevest: er hangen daar ook prentjes, kinderprenten, uit, en doosjes voor doopsuiker, en allerlei emblèmes! Kom, dat pakje even neergelegd op den vensterdorpel. (wat een zalige prentjes daar, en zulke etiketten kan hij wel gebruiken!) En dan nu eens goed die witte slobberkousen, - die stomme dracht, - die kousens die hij nu maar moest af dragen, sedert hij er zijn eerste communie mee gedan had, - opgehaald en desnoods een touwtje over heen gebonden, dat ze niet meer los-gingen, dat vervelend tuig, ajakkes, maar die krijgen ze me niet meer aan, nou, zie... (die plaatjes daar, stellen ze niet voor: de terugkeer van den oorlog? man en vrouw kussen mekaar... en zoo?. Dàar, nu zit alles vast, en, laat me nu een beetje gerust he, ik loop wat hard want ik moet toch op tijd weer thuis voor middageten..
Jom loopt, hij kijkt niet meer om, ze zitten nu stevig vast, hoor, niet meer dat geslungel om je beenen, zoo ten minste kunt ge gerust om u heen kjken, naar die duizend interessante
| |
| |
dingen... al die winkels - die kostelijke zaken...
Hij stopt opeens. Hij is een paar straten doorgedrenteld. Hij liep als opgenomen in de stadslucht, zonder aandacht, tot hem door, dat hij er op uit is, met een doel... Hij moet vol van zijn kinderlijke impressies. En... daar dringt opeens naar Zus Marie. Hij moet dat medaillon... God, waar is het? Waar is dat gebleven? Verloren! Kwijt! Laten liggen! Miserie, wat nu!... God god god, wat een ramp, wat een ellende! Zus Marie haar huwelijksgeschenk, - het meesterwerk van broer Gregoor, den goudsmid, die voor de oude zus, die ze allen zoo gaarne zagen, eens zijn best had gedaan... het gouden medaillon... weg, verloren, laten liggen... Op dien vensterdorpel!
Hij staat als van den bliksem getroffen. Wat nu, wat gedaan! En - hij holt, hij holt, de straten door, terug door de woelige stad, naar dat hoekhuis in de Katelijnevest, naar Van der Molen's papierwinkel, waar hij had staan lanterfanten met die kousen, die gehate lange witte kousen die altijd afzakken, die lastpost, waar zijn grootste miserie uit geboren werd: het gouden medaillon van ons Marie verloren...
Hij voelde of zijn hoofd uit elkaar klotste. Hij kon niet denken meer. Een wervelwind in zijn kleine zieke hoofd. Wat gaat dat nu zijn? Wat moet er op volgen? Wat zal Marie, wat zal moeder, wat broer Gregoor zeggen? Wat gaan ze hem aandoen? Slaan, schoppen, den kop in, stampen als een beest... En die arme Zus, die haar kleinood moest missen?... Maar, wie weet? 't Ligt er nog, misschien. Iemand heeft het gevonden, is blijven wachten op de eigenaar, op dezelfde plek, tot die het terug kwam halen? Misschien heeft hij 't aan een politieagent afgegeven die niet ver van daar op wacht staat... Er heen, in Gods naam, en loopen, loopen, loopen...
Hij springt met stappen van een groote vent, door de verontwaardigde menschen door, krijgt vloeken achterna geroepen, hij hoort niets, is radeloos, dwaas, zot van angst en kommer. Het medaillon... het medaillon...
Hij staat op de plaats.
God, mijn God... waar is het nu? Weg. Niets meer op die plek. Hij zag ze zoo goed. Dàar, de prent, de Terugkeer van
| |
| |
den oorlog. Man en vrouw kussen elkaar. Het medaillon spoorloos verdwenen...
Hij huilt niet, hij is als een die een slag van een molenwiek kreeg: totaal beduusd, van streek, verloren, versuft.
Hij spreekt niemand aan, hij bekijkt versteend de plek waar hij het doosje heeft gelegd; hij zag het zóo; zijn kousen eenmaal opgehaald, zou hij 't weer opnemen en direkt ermeê naar Marie. Maar... de Terugkeer van den Oorlog... die prent - die emblèmekens...
Ellende boven alle maten!
Hij stompelt langs den weg. Hij begint in zich iets te voelen, dat opwelt, dat stijgt in zijn borst, almaar hooger, tot in zijn keel, tot aan zijn oogen. Het steekt, het pikt, het brandt. Zal hij weenen? Neen, hij kan niet. Hij wil.. wat wil hij? Bij Marie aanloopen, de waarheid zeggen... o, Neen, dat besterft hij - en wie weet wat zij zal doen, en hij, de strenge schoonbroer met de straffe snor? Hij durft niet. Wat dan?
Daar is de kerk van de paters.
Daarbinnen.
En bidden. Bidden. Bidden.
Hij houdt bevend de linten van zijn ronde pompon-pet in zijn hand. Hij biedt, leest een weesgegroet, een, twee... tien... hij verdooft zich door weesgegroeten... Hij smeekt Ons Lieve Vrouw hem in deze nood bij te staan. 't Is voor Marie. 't Is voor moeder. Voor broer Gregoor. Dat gouden medailloneke is een schat, die niet te betalen, nooit weer te vinden is. God, Maria, ter hulp, ter hulp!
Geslagen, gebroken gaat Jom de trappen van het kerkportaal af. Hij staat vóor het huis van zijn schoonbroeder. Hij hoort dat hij viool speelt. Er zijn pianogeluiden. Hij gaat erbinnen, klopt op de deur - hij staat vóór hem.
- Ha Jom, da's een goê gedacht ons te komen bezoeken... En wat nieuws?
- Niets Marie.
Hij snuffelt wat in de boeken op de piano. Hij luistert een poos naar 't gekras der viool van schoonbroer Fransoo. Hij is ongelooflijk kalm. Er is niets gebeurd. Ze vroegen hem niets. Dus... hij praat ook van niets. Alles... komt... terecht...
| |
| |
wat, alles? Er is toch niets...
Hij is als verdoofd, zijn geheugen uitgewischt...
Hij gaat heen, krijgt een trosje druiven van Zus Marie... hij bedankt stil, zegt geen woord meer... verdwijnt als een spook.
Tehuis... terug. Hij leeft in een trance. Er is een wereld tusschen hem en het gebeurde. Het behoort tot een lang vervlogen tijdperk. Hij zwijgt...
Niemand vraagt hem wat.
Moeder heeft hem bekeken - gemerkt dat er iets vreeselijks in hem omgaat... Zij is naar Marie geloopen - nu weet ze nog niet alles... Maar kleine Jom is diep ellendig, bleek, ontdaan, op zijn bed ineengestort...
Zij begrijpt, de moeder.
En het grootste verdriet van zijn jonge leven was over hem gekomen.
26 Sept. 38.
|
|