| |
| |
| |
Ringsteken
Cultuurfilosofen aan 't woord
Het steeds driester dreigend oorlogsgevaar en het besef van wat een volgende europeesche oorlog zijn zal, inspireeren Dr. M. Van Blankenstein, den gewezen toestandschrijver van ‘De N.R. Ct.’ in ‘De Stem’, waar hij de ‘Incongruentie van ethiek en techniek’ bespreekt, tot een beschouwing, nog breeder en ruimer dan hij ze doorgaans in zijn overzichten te pas brengt.
‘Het dreigende gevaar is zoo vreeselijk,’ schrijft Dr. Van Blankenstein, ‘omdat het een gevolg is van een gebrek der menschheid. Deze gaat kreupel in haar vooruitgang. Geestelijk, zedelijk komt zij langzaam vooruit. Wij hebben de Babylonische, de Joodsche, de Grieksche, de christelijke ethiek nog niet verwerkt. Zij zijn ons geschonken, maar wat hebben wij vermocht ermede tot stand te brengen? O zeker, sociaal zijn wij gevoeliger geworden. De slavernij hebben wij, waar zij binnen ons bereik viel, afgeschaft of aanzienlijk verzacht. Maar blijkt de moderne mensch minder wreed dan zijn voorgangers? Heeft hij meer respect gekregen voor het leven of het geluk van zijn medemensch? Verdraagt hij de vrijheid? Duitschland, Italië, Spanje en tot zekere hoogte zelfs Frankrijk geven ons het antwoord; ieder op zijn wijze. Rusland laten wij er buiten: Daar is van vrijheid nog nooit sprake geweest. Het verwerkt zijn slavenopstand van 1917 en volgende jaren tot zijn oude vormen van gezag. De mensch in het steenen tijdperk heeft zich in zijn hol niet onveiliger gevoeld, dan wij ons in onze geordende maatschappij, onder de bescherming van een kunstig opgebouwde gemeenschap, gevoelen. De luchtbeschermingsdienst in allervreedzaamste landen, die met niemand in geschil leven, die geen hun vijandig gezind volk kunnen aanwijzen, is de beste illustratie van onzen ethischen vooruitgang. Wellicht ware de mensch in de 18de, 19de en 20ste eeuw sociaal en ethisch een stuk verder gekomen, als de kreupelheid, waarvan ik reeds sprak, er niet was. De menschheid loopt ethisch met een kort been, en technisch op stelten. Tot voor een goede eeuw was de technische vooruitgang niet bijster groot geweest. De snelheid van voortbeweging werd bepaald door het wiel, door de dressuur van paard en kameel, door het zeilvermogen van het schip. In duizenden jaren was er feitelijk niets veranderd. Afstand was afstand gebleven. De postdienst in het oude Perzische Rijk was nog een ideaal
van snelheid. Eenige merkwaardige dingen had men uitgevonden. De verrekijker b.v. was een wonderlijk werktuig. Men had in het Westen, op zijn manier, het buskruit, uitvinding van het Verre Oosten, in toepassing gebracht! Slechts van de boekdrukkunst der Chnieezen, over land naar ons werelddeel gekomen, had men waarlijk met eerbiedwekkend resultaat gebruik gemaakt. Toen ontstond de machine, de door kunstmatig gewekte natuurkrachten gedreven machine. Men bedwong de electriciteit. In den loop van een eeuw heeft men technische dingen tot stad gebracht, die de leermeesters van de tegenwoordige generatie in hun jeugd nog zoo onmogelijk als toovenarij zouden hebben geacht. Men ging mededeelingen zenden over de heele wereld, niet door eenige draad
| |
| |
geleid. Men ging vliegen, en in snelheid van vlucht de vogels vele malen overtreffen. Na 1900 ontstonnd een volmaakt nieuwe techniek, die veel, dat te voren ondenkbaar scheen mogelijk maakte. Er ontstond een andere mensch, een mensch die den afstand vrijwel overwonnen had, die vandaag te Amsterdam, en morgen te Bagdad kan zijn; die in Den Haag met zijn vertegenwoordiger te Batavia spreekt; die zich door zijn land, met eigen vervoermiddel, langs de openbare wegen, sneller voortbeweegt, dan zijn vader het nog per sneltrein had vermocht.
De mensch werd in zijn physiek kunnen, dank zij zijn instrumenten, een wonderwezen. Maar ethisch hielp geen ontdekking hem vooruit. Deze volkomen incongruente vooruitgang had fatale gevolgen. De ethisch ten achter gebleven mensch kon de verleiding niet weerstaan, zijn nieuwe hulpmiddelen op eertijds verwerpelijke geachte wijze tot uitroeiïng van zijn medemensch te gebruiken. Het vergiftigen van rivieren en bronnen gold in vroegere oorlogen als zoo laaghartig, dat zelfs de verwilderdste krijgslieden niet tot deze “methode” vervielen. Nu ging men het samenstellen van voor oorlogsgebruik geschikte, giftige gassen, als de beste methode tot uitroeiïng op groote schaal, wetenschappelijk en industrieel te organiseeren. Het vliegtuig kon dienen om deze gassen te verspreiden. De Italianen wonnen in Abessinië hun oorlog door op deze wijze het vee op het veld, de bevolking in haar hutten, het water der stroomen, de krijgslieden op den terugtucht te vergiftigen. Dit laatste nadat zij de soldaten, door ook weer uit de lucht neergestrooide mededeelingen, met belofte van ongestoorden aftocht, uit hun schuiplaatsen hadden gelokt. De 19de eeuw had ons, als uiting van menschelijkheid in het onmenschelijke, het verbod van het bombardeeren van open steden gebracht. In Duitschland vond men het begrip van den totalitairen oorlog uit, en Goering en Mussolini dreigen nu om strijd met het teisteren der vreedzame bevolking, als beste middel om het moreel van een vijandelijk volk te breken. Men verrijkte de medische wetenschap met nieuwe, en ten deele weer wonderbaarlijke, in de oogen der ouderen met bovennatuurlijke rakende vondsten. Heelkundig en geneeskundig ging men met groote stappen vooruit. Men ontwrong de natuur nooit te voren vermoede geheimen, en leerde die tot redding of verlenging van het menschelijk leven gebruiken. Men leerde velerlei lijden en velerlei doodsoorzaken bestrijden. Maar het respect voor het menschelijk leven werd minder dan te
voren. Men wist nu hoe epidemieën te onderdrukken, maar in plaats daarvan kreeg men een moorddadig verkeer, dat den mensch aan de techniek opofferde. De man, die van den totalitairen oorlog spreekt kan op veel ernstiger aandacht rekenen dan wie nu van universeele menschelijkheid zou willen getuigen.
Ons ethisch been kan niet meekomen met de stapwijdte van ons technisch been. Een grotesk tafereel levert daardoor de gang der menschheid op. Ons bestaan is meer bedreigd dan dat van den 18de eeuwschen mensch, zelfs meer, zooals ik reeds zeide, dan dat van den holbewoner. Onze ethnologen vertellen ons tegenwoordig, dat het idyllisch bestaan van den primitieven mensch, waarvan de tijdgenooten van Rousseau en zijn volgelingen zoo gaarne spraken, een legende is; dat het leven van den primitieven mensch integendeel vol is van foltering door vrees uit bijgeloof. Nogmaals, de propaganda voor luchtbesherming in onze steden leert ons, hoe het met den modernsten homo europeanus staat, wat zijn angsten betreft. Hoe en wanneer zal het evenwicht tusschen ethischen en technischen vooruitgang worden hersteld? Of zal het onderscheid steeds grooter worden, zullen wij, gelijk in Duitschland feitelijk reeds gepredikt wordt, een volkomen atropie der humaniteit beleven, een wegschrompeling van dit begrip? Zal dat het einde zijn van onze beschaving, van hetgeen de man uit het begin van onze eeuw als onze grootheid beschouwde?’
***
| |
| |
Verscheidene vragen, door Dr. Van Blankenstein hier gesteld, worden, zoo niet beantwoord, dan toegelicht door den befaamden russischen denker Berdjajew, wiens ideologie door Anton Van Duinkerken samengevat en verklaard wordt in ‘De Niewe Gemeenschap’. Het achterblijven van den ethischen mensch op den technischen, wijst inderdaad op het practisch falen van het christendom, waarover Berdjajew zich ongerust maakt, vooral in zijn boek: ‘Over de waardigheid des christendoms en de onwaardigheid der christenen’. Daarin stelt hij nl. vast dat het historische christendom als ethische levensleer in de practijk van de geschiedenis nooit het verwachte resultaat opleverde. De wereld bleef ook na den kruisdood van Christus de wereld. Van Duinkerken commenteert verder Berdjajew's gedachten:
‘Er bestaat geen christelijke samenleving. Er heeft in feite nooit een christelijke samenleving bestaan. Is de middeleeuwsche Kerk in den tijd der groote christeneenheid van de Westersche volkeren aan het ideaal eener christelijke samenleving nabij gekomen, ze heeft dit ideaal niet maatschappelijk kunnen verwerkelijken. De middeleeuwsche christenheid was niet bestand tegen het bederf, waarvan ze de kiemen in zich droeg. Ze verdween, overwonnen door een cultuur en door een humanistische cultuur. Deze ondergang was onvermijdelijk, omdat de christenheid uit wereldsche menschen bestond.
‘In die tijden,’ schrijft de philisoof van De Nieuwe Middeleeuwen, ‘was de wereld van de wreedste en de bloedigste instincten vervuld. De Kerk poogde deze anarchistische wereld te bemeesteren, te milderen en te kerstenen. Maar zij kon haar doel niet bereiken, omdat de weerstand van de menschelijke natuur te groot was. De middeleeuwsche wordt - en kan formeel gesproken ook wel worden - beschouwd als een christelijke wereld, ze was echter in waarheid een half christelijke en half heidensche wereld.’
Het zijn vooral de wreedheid en de heerschzucht van den middeleeuwschen mensch, waardoor de stichting eener christelijke samenleving mislukte. Die wreedheid en die heerschzucht werden door kerkelijke hoogwaardigheidsbekleeders gesanctionneerd: ‘De kerkelijke hiërachie zelf, als geheel, was aangetast door het kwaad. Zij voerde in het leven van de Kerk de menschelijke hartstochten binnen’. Men zou, milder oordeelend, kunnen schrijven: in de meening, dat zij op deze wijze vat op de wereld zou krijgen, ontleende zij aan de wereld haar methoden. Die tactiek slaagde tot op zekere hoogte. Maar zij introduceerde binnen de christelijke samenleving de krachten, waardoor de wereldsche samenlevingsvormen gedurig zichzelf vernietigen. Hoe fataal de werking dezer krachten was, bleek tijdens de Renaissance. ‘Het theocratische beginsel was aan het middeleeuwsche christendom eigen. Het heeft de Kerk in een gevaarlijke nabijheid van den staat gebracht. Men wilde aan den paus de macht over de wereld verleenen.’ Juist deze visie van de Kerk als een staat, bracht mede, dat de Hervorming en het ontwakende nationalisme konden samenwerken bij de verstoring van de middeleeuwsche christen-eenheid. Afgezien van het historische simplisme in den volzin: ‘Men wilde aan den paus de macht over de wereld verleenen’, is deze voorstelling aanneemlijk. De beeldspraak van Sint Augustinus, sprekend over de Civitas Dei, kon stimuleerende werking hebben uitgeoefend op het geenszins evangelische verlangen naar politieke machtsverwerving en machtconsolidatie, waardoor het mogelijk werd, dat het Rijk van Christus voor het oog tijdelijk waarneembaar was in de gedaante van ‘deze wereld’: het heilige Roomsche Rijk. Het paradoxale karakter van deze staatsconstructie bleef echter gehandhaafd in het tweehoofdig bestuur door paus en keizer.
| |
| |
Tusschen kruis en zwaard ontstond een compromis, maar bleef een misverstand. Dat de paus ook wereldlijke souvereiniteit bekleedde, kan gezien worden als een tegemoetkoming aan de behoefte naar vrede. Men weet, dat Dante het anders zag, en hij niet alleen. Dezelfde renaissance, die kort voor het feit der Hervorming, den gekroonden Julius II aan het hoofd van troepen zag uitrukken, ontdekte ook het legendarische karakter van de schenking door Constantijn en ontnam aldus door een dubbele waarneming aan de staatsconstructie van den paus als wereldsch Vredevorst den dubbelen bodem. Geen spotlust dreef Erasmus aan, den oorlogvoerenden paus-monarch te kijk te zetten; hij was te diep overtuigd, dat het vertrouwen op de wapens een al te menschelijk-actualistische vorm van Godsvertrouwen is.
Intusschen was de positie van den paus in de wereld geregeld volgens een regeling, die tot heden dwingend bleef, en die in de Europeesche geschiedenis ook voordeelen heeft opgeleverd. Zij verzekert de geestelijke onafhankelijkheid van een autoritit, die uit haren aard vrij blijven moet van de mogelijkheid eener onderwerping aan dictatuur. De paus als hedendaagsch Duitsch staatsonderdaan zou - naar menschelijke beoordeeling - in de onmogelijkheid verkeeren, zijn verplichtingen tegenover de katholieke Kerk volledig waar te nemen. De middeleeuwsche geschiedenis toont overduidelijk, dat kerkvervolging het karakter van pausvervolging aanneemt, zoodra de paus niet beveiligd blijft tegen de staatszucht. Iedere constructie eener christelijke wereld is een paradoxale. Bij het einde van de middeleeuwen heeft de Hervorming ook die paradox tot een einde willen brengen door een meer ‘geestelijke’ kerkopvatting ingang te doen vinden. Ze heeft met de hiërarchische inrichting ook de liturgische synthese opgeofferd. En waaraan? Ieder nadenken over de christelijke eenheid der geloovigen - over de Ware Kerk dus, waarom het ook bij Berdjajew in laatste instantie altijd gaat - stuit op deze beslissende vraag. De leer van Christus is in haar zuiverheid onaantastbaar, maar de leer van Christus is de Kerk niet. Zij is de grondslag van de kerkelijke eenheid in den godsdienst. ‘Christus heeft datgene nooit verkondigd, wat aan het christendom wordt ten laste gelegd of afgekeurd’, schrijft Berdjajew in zijn verhandeling over De waardigheid van het Christendom en de onwaardigheid der Christenen: ‘Indien de menschen de geboden van Christus onderhouden hadden, dan zouden zij nooit een reden hebben gevonden, om tegen het Christendom op te staan’.
***
Hiermee is natuurlijk niet alles gezegd over dit welomvattend vraagstuk. Misschien ziet Berdjajew de teleurgang van het Christendom hier veel te veel als een falen van de hierarchische leiding. Men stelt het zich verkeerdelijk voor, als men meent dat alleen de Europeeër van zijn Christendom vervreemdt. Ook de Mohamedaan vervreemdt van zijn Koran en de Indiër van zijn Boeddha en Brahma, tijdens het voortschrijden van wat Dr. Van Blankenstein de techniek noemt met een zeer onjuisten term. De techniek is nl. slechts een gevolg van het toenemen der kennis van de stof, dus van de wetenschap en den wetenschappelijken geest. Veel en veel meer dan alle historische vergissingen is het deze ontwikkeling der wetenschappelijkheid die Europa van geestelijke crisis tot crisis ontkerstend heeft.
Een dezer crisissen, die zich voordeed tusschen 1680 en 1715 wordt door Prof. Paul Hazard, van het Collège de France, behandeld in zijn boek ‘La crise de la
| |
| |
conscience Européenne’. Prof. Hans Van Werveke geeft er een uitstekende samenvatting van in ‘De Vlaamsche Gids’. Als partieele en aanvullende verklaring van Berdjajew's beschouwingen is zij hier wel op haar plaats:
‘In de XVIIe eeuw denken de meeste menschen als Bossuet, in de XVIIIe als Voltaire; hoe is nu de overgang van de eene geestelijke houding naar de andere geschied? Het antwoord luidt: als men de tijdspanne 1680 tot 1715 nauwkeurig onderzoekt, stelt men vast, dat heel de leer van de filosofen der “Verlichting” er reeds in kiem aanwezig is. De groote slag der ideeën is reeds vóór 1715, en zelfs vóór 1700 uitgevochten. Hij volgt heel kort op op de periode waarin het klassicisme hoogtij viert, en die men met de halve eeuw 1630 tot 1680 kan vereenzelvigen. Hij volgt er zoo kort op, dat men zijn verschijning alleen kan beschouwen als het resultaat van een lange voorbereiding, van een ondergrondsche strooming, die, van de Renaissance uitgaande, de rustige oppervlakte van de XVIIe eeuw niet beroert, maar daarna des te verrassender aan het licht treedt.
De tijd van Corneile en van Racine, van het evenwicht in de plastiek en in het denken, is dus slechts een korte rustpoos geweest, een poging om een voorloopige orde te scheppen in het nieuwe materiaal dat de Renaissance geschapen had. Maar “zoodra het klassicisme ophield een inspanning, een wil, een bewuste toetreding te beteekenen, en zich meer en meer in gewoonte en in dwang omzette, toen doken de vernieuwende strekkingen weer met frissche veerkracht op. Toen brak een nieuwe krisis uit, wier snelle opdagen ons verrast: ten onrechte, ze was sinds lang in voorbereiding, en dient slechts als de voortzetting van vroegere stroomingen beschouwd.”
Treffend wordt het onderscheid tusschen de twee strekkingen aangegeven: de klassici zijn hokvast, de vernieuwers reizen, leeren de betrekkelijkheid van al het aardsche kennen, en scheppen litteraire typen van vertegenwoordigers van exotische naties en zelfs van “wilden”, die zij den Europeeërs als modellen voor oogen houden (hoogtepunt zijn de “Lettres persanes” door Montesquieu). - Frankrijk verliest zijn alleenheerschappij op geestesgebied: Fransche protestanten, die na de intrekking van het edikt van Nantes (1685) moeten uitwijken, vertalen de Engelsche schrijvers en brengen ze binnen het bereik van het vasteland; andere “émigrés” stichten in het gastvrije en verdraagzame Holland “gazetten”, die een Europeesche verspreiding kennen. Meenende door de verdrijving van de protestanten het Katholicisme aan zijn hoogsten triomf te helpen, bereikt Lodewijk XIV daarentegen een herleving van den protestantschen geest in een kritische richting, die met de orthodoxie ook alle andere vastgewaande maatschappelijke waarden bedreigt. Het “Dictionnaire historique et critique” van P. Bayle, in Holland geschreven en bij de uitgevers van datzelfde blad, waar geen censuur te vreezen valt, evenals alle andere gevaarlijke boeken van dien tijd in het licht gezonden, is één van de meest kenmerkende werken in die richting. - De gevestigde meeningen worden één voor één aangetast. Ook in den godsdienst wordt heel wat omvergehaald, maar de laatste stap, naar het atheïsme, wordt door de meesten niet gezet. De idee van de godheid, zij het dan ontdaan van elke aktieve tusschenkomst in den gang van de aardsche dingen, wordt door het “deïsme” gered; de XVIIIe eeuw. Voltaire inbegrepen, zal deze houding overnemen. De vernieuwers weten maat te houden in de afbraak en zijn ongeduldig om weer op te bouwen. In zijn “Essay concerning
human understanding” (1690) schept John Locke de basis waarop gansch de zekerheid van de XVIIIe eeuw zal gegrondvest zijn: hij stelt voor de metaphysica te verzaken en alleen die wereld te doorvorschen die voor onze zinnen bereikbaar is. - Nu stelt men ook in de plaats van het goddelijk recht der koningen het natuurrecht, dat zich sedert Hugo de Groot geleidelijk ontwikkeld heeft. De zedenleer wordt van den
| |
| |
godsdienst losgemaakt, en voortaan gegrondvest op de noodzakelijkheid de menschelijke maatschappij in stand te houden.
Ook op zuiver litterair gebied valt een grondige ommekeer in de bewuste periode waar te nemen: de zin voor het sentimenteele en voor het pittoreske breekt bepaald door (de beroemde vertaling van de Duizend-en-één-nacht door Ant. Galland is van 1704-1711).’
***
Dr. Van Blankenstein ziet nergens heil opdagen. Hij ziet geene krachten werken die den technischen bruut zullen temmen of remmen eer hij alles vernielt. Berdjajew meent dat alleen een vernieuwd christendom de verbarbaarsching kan keeren, maar wanneer men hem vraagt hoe dit geschieden zal, blijft zijn antwoord op zijn minst vaag. Optimischer en in zijn verwachtingen positief is Prof. Michael Pflieger der hoogeschool van Weenen. Deze schrijft in ‘Kultur und Politik’:
‘Wir haben in Europa noch starke christliche Reserven. Wie die ongeheure Feste des christlichen Abendlandes steht die katholische Kirche da. Wir haben viel Bekennermut und viel glühende Christusliebe bei den anderen christlichen Gemeinschaften. Die Einheit des Glaubens fehlt. Aber in der Liebe zu Christus und in der Verteidigung des Gottesglaubens sind alle einig.
Wir erleben in ganz Europa seit Jahrzehnten auch in den Bereichen, die bisher als verlorene Provinzen des christlichen Glaubens galten, eine starke Rückkehr zum Gottesglauben, zum Christentum. Die Philosophie ist weithin auf dem Wege zu Gott. Die Wissenschaft erkennt ihre Grenzen. Religion gilt dem heutigen Geistesmenschen nicht mehr als eine Kulturerscheinung wie die Positivisten einst meinten, eine leidige, eine überlebte. Heute weiss man: die eigenliche Seele der Kultur kann nur die Religion und der lebendige Gottesglaube sein. Die ausserkatholische Christenheit besinnt sich wieder auf die Einheit in Christus und seiner Kirche.
Die Kunst wendet sich wieder religiösen Stoffen zu. Die Künstler versuchen sich wieder als Boten des Göttlichen zu verstehen.
Das christliche Abenland erlebt eine Stunde der Besinning. Und das nicht erst im Hinblick auf die furchtbare Gefährdung, die ihm vom Osten droht. Aber sie schien bis heute als die Sache weniger, wenn die wenigen auch die tiefsten Denker und Beter sind.
Vielleicht musste diese Bedrohung kommen, damit das christliche Europa wieder seine Seele und seine Einheit finde.’
***
Optimisme is een schoone eigenschap, maar besef van de realiteit is iets heel anders. Zoo veel is toch zeker dat de twee nieuwe wereldbeschouwingen die de toekomst voor zich opeischen - communisme en fascisme willen nl. allebei meer zijn dan politieke bewegingen: zij maken aanspraak op den titel van wereldbeschouwing - de eene het christendom en elke bovenzinnelijkheid tot in den wortel willen uitroeien, de andere het christendom willen vervangen, althans in Duitschland, door de Duitsch-religion, in afwachting dat Mussolini op zijn manier ‘afrekent’ met een zeker katholicisme.
Het communistisch standpunt is overbekend. Wat de Duitschreligion wil, zet Max Lamberty uiteen in ‘De Vlaamsche Gids’:
| |
| |
‘Laten wij thans onderzoeken wat de Deutsch-religion leert. Telkens zullen wij, voor ieder punt, eerst vermelden wat de christelijke godsdienst daarover verkondigt.
De christelijke godsdienst leert dat God een wezen is, volmaakt in alle opzichten, die op zeker oogenblik een onvolmaakte wereld buiten zich in het leven heeft geroepen. In datgene wat is moet men dus onderscheiden: den volmaakten God aan den eenen kant, de onvolmaakte schepping aan den anderen kant. De Deutschreligion maakt geen onderscheid tusschen God en de schepping. Zij is monistisch. Er kan niets bestaan buiten God. En God is àl het bestaande. De aarde is een deel van God. De mensch die op de aarde rondwandelt, is een deel van God. En een belangrijk deel ook, want God bestaat wel in de millioenen zonnen van den sterrenhemel, in de steenen waarop wij staan, in de boomen van het woud en in de dieren die leven naast ons op deze aarde, maar hij is er niet bewust. Pas in den mensch wordt God bewust. God heeft den mensch noodig om zichzelf in de hoogste mate te kennen en om aldus in de hoogste mate God te zijn. Ik ben mijn eigen oorzaak, predikte Eckehart. Bestond ik niet, zoo zou ook God niet bestaan.
De christelijke godsdienst leert dat God de wereld schiep uit niets. De Deutschreligion neemt dat niet aan. Dat men iets zou maken uit niets, vindt zij een broeisel van de oostersche fantasie. Een uiting ook van grof materialisme. Zelfs de gedachte van het Niet is niet-arisch, beweert ze. In een gezond noordsch brein kan de gedachte van het Niet bezwaarlijk zijn ontstaan. Dat begrip is semietisch. Bovendien, als men het scheppingsverhaal aanneemt, dan moet men gelooven dat God ook nu nog willekeurig ingrijpen kan. Dat is echter volkomen in strijd met den arischen geest, die steeds de wetmatigheid zoekt in al wat bestaat. Dat willekeur den Noorderling vreemd is, wordt nog bewezen door de Odinfiguur. Odin beschermde het recht en de verdragen. Toen hij zelf, door den bastaard Loki bedrogen, een heilig verdrag geschonden had, moest zijn gansch geslacht ten onder gaan.
De christelijke godsdienst trekt een scherpe scheidingsllijn tusschen het zuiver geestelijke aan den eenen kant en het stoffelijke aan den anderen kant. God geeft ieder menschenkind een eigen ziel bij de geboorte, en neemt ze weer terug bij den dood. De geest kan leven in een stoffelijk en sterfelijk omhulsel, maar hij blijft er voor eeuwig van gescheiden, althans in zijn essentie. De Deutschreligion staat op het standpunt van de eenheid van geest en materie. De materie, leert ze, is de bakermat van den zich allengs bewust wordenden geest. De materie heeft geest noodig en de geest heeft materie noodig. Geest is er in den razenden kringloop der electronen rond hun atoomkern. Geest is er in de duizelingwekkende vaart der stralen van de zon. De geest zonder substraat van materie is niet denkbaar.
De christelijke godsdienst leert dat de ziel van den mensch onsterfelijk is. De Deutschreligion moest ook dàt dogma verwerpen. De dood is geen sterven, leert ze. Het lichaam van den mensch keert tot den schoot van moeder aarde terug. Het ontbindt er zich en de stof er van, wier leven eeuwig is, zal zich vormen rond een nieuwe kern. Onder een nieuwe gedaante zal ze terugkeeren naar het zonnelicht. De dood is geen werkelijk vergaan. Het is een overgang van hetgeen tijdelijk bewust was naar hetgeen tijdelijk onbewust is.
De christelijke godsdienst leert dat de mensch onvolmaakt en zwak is en bovendien belast met een zware schuld, de erfzonde. Om het lot van het menschdom te verlichten, is Christus, Gods Zoon, op de aarde gekomen. Hij heeft er onder de menschen geleefd en is er den marteldood gestorven. Door die tusschenkomst van Christus kan die mensch weer deelachtig worden in Gods genade. Christus heeft voor den mensch de poorten van den hemel geopend. De Deutschreligion echter
| |
| |
gaat uit van het principe dat de mensch de hoogste uiting van het bestaande is. Hoe kan de mensch dan slecht zijn of zwak? God is en de mensch is en God openbaart zich op de meest volmaakte wijze in den mensch. Wat kan de maatstaf van het slechte of zwakke zijn? Men zou al even goed kunnen zeggen dat de zon of de maan slecht zijn, of de wind en de regen. En waarvan moet de mensch verlost worden? Wat Adam kan gedaan hebben, bindt hèm alleen. Wat Christus kan gedaan hebben, verlost hèm alleen. Die gedachten van erfzonde, belast-zijn, verlost-moeten-worden kunnen niet ontstaan zijn uit een noordschen geest, die in de hoogste mate het besef heeft van zijn vrijheid, zijn waarde en zijn eer. Het begrip van de genade, die op willekeurige wijze door een onzichtbaren God wordt verleend of geweigerd, acht de Deutschreligion van semietischen aard. De edele menschelijke ziel heeft de genade niet noodig, predikte Meister Eckehart, de Duitsche mystieker, die door Rosenberg als de waarachtige stichter van de Deutschreligion wordt beschouwd. En de zonde zelf kan nuttig zijn, zoo zij bijdraagt tot de veredeling van de ziel, Kan, bovendien, een echte Noorderling duldzaam wachten op Gods genade? De noordsche mensch vraagt geen geschenken, en neemt er geen aan. Dat krenkt zijn eer. Wil hij iets bekomen, dan werkt hij er voor of vecht hij er voor. Wat hij bezit wil hij enkel aan zichzelf te danken hebben. Zijn eigen heil maakt hij met eigen handen.
De christelijke godsdienst leert dat God aan enkele uitverkorenen zijn geboden heeft medegedeeld. De mensch heeft aldus uit bovennatuurlijke bron vernomen wat hij doen of laten moet. Gehoorzaamheid aan die geboden wordt beloond met eeuwige zaligheid. Ongehoorzaamheid wordt bestraft met eeuwige verdoemenis. De Deutschreligion verwerpt natuurlijk ook die opvatting. Om een dubbele reden: Ten eerste verwerpt zij het bovennatuurlijke. Ten tweede vindt zij die zedenleer, waar ieder mensch slechts om het heil van zijn eigen ziel bekommerd is, te egoïstisch. De Deutschreligion, die naturalistisch georiënteerd is, verwijst den mensch, die een levensregel zoekt, naar zijn zuiver menschelijk verstand, zijn menschelijk geweten. Vermits ze steunt op de gedachte dat het noordsche ras de hoogste, meest volmaakte uiting is van God, noemt ze goed al wat bijdraagt tot de zuiverheid en de grootheid van dat ras. Al wat de macht, de eer, de vrijheid van het Duitsche volk verhoogt, is goed. Al wat het behoud van den Germaanschen bodem verzekert, is goed.’
***
Maar om tot ons uitgangspunt, dat van Dr. Van Blankenstein, terug te keeren, de ouderwetsch ethisch gestemde Europeaan, van langs om meer bedreigd door den modernen technischen barbaar, wordt langzamerhand zoo teruggedrongen dat Georg Babint in ‘Neue Zuercher Zeitung’ er begint aan te denken voor hem een reservaat aan te vragen en met deze kostelijke satire willen wij eindigen:
‘Hoe komt het dat aan den buffel uit Europa meer zorg besteed wordt dan aan den mensch uit Europa? Voor den Europeeschen mensch bestaat helaas nog geen reservaat. Voorloopig is hij nog vrij wild voor allerlei soorten jagers: vroolijk roeit men hem uit, met kanonnen, verdragen, theorieën, instellingen, verhandelingen, conflicten, overeenkomsten en redevoeringen. Na korteren of langeren tijd zal hij volledig uitgeroeid zijn, wanneer hij niet een beschermde zone krijgt toegewezen. Een paar voet vrijen grond moest men hem toch minstens overlaten, waar de laatste exemplaren ongestoord hun oude leven tusschen overgeërfde boeken, in droomerijen en gedachten zouden kunnen voortzetten. Stil en zonder iemand te
| |
| |
hinderen zouden deze beschermde Europeeërs in hun tenten leven, niet met skalpen en op spietsen gestoken menschenhoofden, maar met boekenplanten en microscopen om zich heen. Des avonds zouden zij op hun belachelijk-primitieve manier voor het kampvuur zitten, niet om iemand te roosteren, maar in vreedzaam uitwisselen van gedachten. Wanneer staatslieden hun dan een kort bezoek zouden brengen, zouden zij, zonder zenuwachtigheid, in diepe, buffelachtige rust, dezen in de oogen zien, wetend, dat de gasten niet het recht hebben, hen op de een of andere manier te beschadigen, en dat ze zelfs gauw weer weg zouden gaan. Het zou heerlijk zijn. Maar voor den Europeeschen mensch is er vandaag nog geen reservaat, en ik vrees, dat het er morgen al te laat voor zal zijn.’
P.
|
|