Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1938
(1938)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 534]
| |
Bondig overzicht der ideologische ontwikkeling der Sovjet-letterkunde (1917-1937)
| |
[pagina 535]
| |
den voorgrond trad, was Voronski. Hij werd voor de critiek, wat Loenatsjarski voor de cultuur in S.S.S.R. was. Hij streed voor de classieke kunst en tegen het pessimisme dezer jaren. De kunst was voor hem een der voornaamste middelen waardoor men het leven kon leeren kennen: de wetenschap werkt met begrippen, de kunstenaar met beelden; de echte dichter ziet de ideeën. Voronski was tegen Proletkult, het Futurisme, het Imaginisme en tegen alle partij-inmenging. De groep der ‘Serapion Broeders’ (Tichonov, Fedin, Vj. Ivanov, Lunts e.a.) werd gegrond in 1921. Deze dichters wilden vrije kunstenaars zijn en boven alle partijen staan; ze verkondigden dat ze noch voor, noch tegen de revolutie waren, dat de kunst haar eigen leven leeft en dat de kunstenaar eerst en vooral ‘waarachtig’ moet zijn. Twee jaren later ontstond de groep Pereval, waarvan het actieprogramma enkel in 1927 gepubliceerd werd: de literatuur moet medewerken aan het vervullen der zending van de Octoberrevolutie; deze laatste moet haar invloed laten gelden op al de onderdrukten der wereld en om dit te bewerkstellingen heeft men volmaakte letterkundige vormen en vooraanstaande dichter-persoonlijkheden noodig. Met Trotski waren ze tegen de proletarische literatuur: de dictatuur van het proletariaat is enkel een overgangsperiode, het proletariaat nam de macht in handen enkel om de klassecultuur weg te vagen en de baan te bouwen die leiden moet naar een algemeen-menschelijke cultuur. Dit is de reden waarom er geen proletarische cultuur bestaat en er ook nooit geen bestaan zal. Het propageeren dezer nieuwe cultuur zal nochtans heel wat tijd vergen; heeft de bourgeoisiecultuur niet vijf eeuwen noodig gehad om tot den bloei der XIXe eeuw te geraken? Het proletariaat dat door den voortdurende strijd uitgeput is, heeft daartoe den tijd niet (L. Trotski: Literatuur en Revolutie). Er moet hier opgemerkt worden dat Lenine bijna volkomen deze zienswijze deelde. De Napostovtsi, de schrijvers die rond het tijdschrift ‘Op Post’ geschaard stonden, waren het daarmede niet eens. Volgens hen was de letterkunde het strijdwapen van het proletariaat, een partijlooze literatuur kon onmogelijk ooit een | |
[pagina 536]
| |
echte literatuur der revolutie worden. De Napostovtsi waren natuurlijk tegen Voronski gekant en ook tegen de futuristen, die volgens hen enkel ‘gedeclasseerde intelligenten’ waren, wier opstand tegen de bourgeoisie-idealen met den opstand van het proletariaat niet de minste overeenkomst vertoonde. Zooals het proletariaat zelf zijn eigen psychologische trekken bezit zoo zal de letterkunde van dit proletariaat eens zijn eigen karakter en kenteekens bezitten. In dezen twist moeide zich de communistische partij zelf: ze verwierp alle onzijdige kunst, ze eischte dat de methodes van het dialectisch materialisme ook op de kunst zouden toegepast worden, verklaarde dat de proletarische literatuur boven de andere stond, dat enkel de vorm der kunst vrij was en dat kunst toegankelijk moest zijn voor alle klassen. In 1923 werd de groep Lef (Linker front der kunsten) gesticht met zijn tijdschrift dat denzelfden naam droeg en tot 1925 verscheen; daarna verscheen het onder zijn nieuwen naam ‘Novyj Lef’ tot 1928, in 1929 kreeg de groep, die, tot VI. Majakovski eruit ging, bestaan bleef, een anderen naam: Ref (Revolutionnair Front). Lef, dat beweerde dat ‘de literatuur het opium van het volk’ was, hield er een opportunistische theorie op na welke in die jaren grooten bijval vond. ‘De kunst, dat zijn de dagbladen. Wij hebben geen Tolstoj's noodig, want ons epos is de dag van vandaag!’ Lef werd nochtans na eenigen tijd aangevallen en dit om volgende reden: alles wel beschouwd was Lef tegen elke letterkunde; het had geen vertrouwen in de kunstscheppende kracht van den arbeider daar het beweerde dat er alleen bij den intelligent en den bourgeois een ingewikkelde psychologie bestaat (‘Wat hebben wij heden ten dage aan psychologie, dit is een zaakje voor bourgeois schrijvertjes....’) wat met den arbeider het geval niet is. Volgens de vijanden van Lef moet de echte proletarische literatuur de nieuwe levenspsychologie van den werkman weergeven. De leuze werd: ‘voor de Leninsche letterkundige theorie, voor de partijdigheid der literatuur, voor de groote kunst van het bolsjevisme, voor de Magnitostroj der literatuur’ die dan ook op alle letterkundige vergaderingen uitgeschreeuwd en | |
[pagina 537]
| |
in alle tijdschriften en dagbladen gevonden werd. Het Futurisme zette gedurende die jaren nog maar steeds zijn strijd tegen het Symbolisme voort, maar zijn voornaamste krachten gingen te loor in agitatie-literatuur, vandaar zijn voorkeur voor sommige welbepaalde uitdrukkingsvormen: dagblad, feuilleton, interview, plakaten, theater en kino, ook de roman, de novelle en zeer vaak het epische gedicht. Maar de kunst der Futuristen begon dan snel te ontaarden; ze verlieten ook de poëzie om het proza, dat beter aan hun nieuwe methodes aangepast was. Ze stelden het feit boven de gedachten en deden aan documentaire letterkunde; zoo ontstond de nieuwe letterkundige school, deze der ‘factografen’ zooals ze zich zelf noemden. Men heeft beweerd dat ook dit een zich afwenden van de revolutie was: zoo waren ze immers niet verplicht de gebeurtenissen van den tijd met een diep begrijpen te ontleden en te aanvarden en konden ze zich tot een gewoon beschrijven, tot een soort porces-verbaal, beperken. Uit het Futurisme kwam het Constructivisme. De Constructivisten bezongen alles wat maar eenigszins op de techniek betrekking had: machines, motoren, cijfers, mathematiek, snelheid (de schoonheid der snelheid hadden ze rechtstreeks van de futuristen overgenomen), enz. En waarom de motoren niet loven? Ze hebben immers de beteekenis van heel wat natuurkrachten verminderd, ze hebben den mensch verlost van al te zware arbeid en zijn kracht vermeerderd. Deze dichters - de meeste Constructivisten waren dichters met uitzondering van Ognjev - hadden natuurlijk een heele bewondering voor Amerika, wat echter niet uitsluit dat het dynamisme er volgens hen enkel een fijne verflaag is, terwijl in Rusland het dynamisme eens den kern van het menschelijk wezen zelf zal doordringen, zoodat men, zoo beweren ze, in de toekomst niet meer zeggen zal ‘ex oriente lux’ maar ‘ex oriente res’. Zelinski, Olchovski en Bardin waren de voornaamste theoritici van het Constructivisme; de voornaamste dichter Selvinski. | |
[pagina 538]
| |
Derde periode1928-1929: waren de jaren der ‘socialistische reconstructie’ en der omvorming van den landbouw, die wellicht een der grootste geschiedkundige omvormingen mag genoemd worden. In het jaar 1928-29 werd het Vijfjarenplan ingezet met de leus: de Westelijke staten inhalen en voorbijrennen. Iedereen kent de voornaamste punten van dit veelbesproken plan: het productievermogen van den grond vermeerderen, Sovchozen en Kolkhozen inrichten (wat niet zonder sabotage, opstand en allerlei bloedvergieten geschiedde), de kleine en middelbare landbouwondernemingen collectiviseeren, de zware nijverheid uitbreiden, het cultureel- en levenspeil der menschen doen stijgen, de klasse der begoede boeren uitroeien, het theoretisch en politiek Trotskisme bestrijden (de strijd tegen het Trotskisme duurde reeds langen tijd toen de Trotskisten op het XVe Congres in 1927 het onderspit dolven) het opportunisme dat in de rangen der communisten heerschte verhinderen en de theorie van Boecharin vernielen, die de collectieve landbouwondernemingen onderschatte en de snelheid waarmee de omvorming van het Russische dorp plaats greep, veroordeelde. De boerenliteratuur vierde gedurende die jaren hoogtij. Deze was in de Russsiche letterkunde geen nieuwigheid. Juist vóór en na den wereldoorlog - om in het raam van den tijd te blijven - waren er heel wat dichters van het boerenleven opgestaan, die door een mystisch-godsdienstig gevoel gedreven, de stad vervloekten en het patriarchale van den uiten bezongen: Klitsjkov, Kloejev, Oresjin, Jesenin, e.a. In 1928 begon het tijdschrift ‘De Sovjetgrond’ te verschijnen dat met VOKP (Alrussische Vereeniging der Boerenschrijvers) voor de ontwikkeling van de dorpsliteratuur van buitengewone beteekenis was. De bedoelingen en de letterkundige werken van 1928 verschillen diep van deze der pas aangehaalde dichters; nu schreef men ten bate der collectivisatie en der klassenlooze maatschappij; ze bestreden met alle middelen de ‘Koelakken’ en hun idealiseeren van het patriarchale leven. | |
[pagina 539]
| |
Een resolutie dezer auteurs behelsde een heele reeks goede en voor dien tijd uiterst noodige besluiten: dat ze aan (Sovjet-)realisme zouden doen, ter school gaan bij de klassieke schrijvers en niet alleen in een eenvoudigen stijl maar in een zuivere Russische taal schrijven. Vooral dit laatste was van groot belang, want gedurende die jaren had het Russisch als letterkundige taal heel wat te verduren gehad. In 1930 werd de Lokaf (Letterkundige Vereeniging van het roode leger en der roode vloot) gesticht, vooral met het oog op propaganda ten bate van het Sovjet leger. Dit sluit echter niet uit dat vele zeer goede auteurs zich bij Lokaf aansloten en menig goeden roman de wereld inzonden. In 1931 hield deze Vereeniging haar eerste Congres. Kwamen gedurende deze derde periode heel weinig nieuwe groepen tot stand, de letterkundige redetwisten daarentegen waren des te talrijker en des te heviger. Eerst en vooral deze waarin V.F. Pereverzev, professor in de geschiedenis der Russische letterkunde, auteur van het beroemde boek ‘Het scheppingswerk van Dostojevski’ (1912) betrokken was. In 1928 gaf Pereverzev een bundel studiën ‘Literatuurleiding’ uit, waaraan eenige zijner leerlingen, Pospjelov, Focht, Bespalov, e.a. medegewerkt hadden. Deze bundel werd scherp gecritiseerd in de pers, op de Conferentie van Moskou in 1929 en in de communistische Akademie: men beweerde dat dit werk een Mensjevistische strekking had en tegen het Max-Leninisme gericht was. Pereverzev liet dit alles maar zoo, maar een paar zijner leerlingen namen zijn verdediging op: Bespalov in zijn studie ‘Vraagstukken der literatuurwetenschap’ (1930) en Zonin met zijn ‘Beelden en werkelijkheid’. Pereverzev's theorieën kwamen in het kort hierop neer: niet de idee is de grondbasis van het kunstwerk; ieder poëtisch werk heeft zijn grondslag, niet in het subjectief denken, maar in de objectieve werkelijkheid en de kunstnaar is enkel het medium, de spiegel zijner omgeving en speelt geen actieve rol. Pereverzev is tegen alle partij-politiek in de kunst en verwerpt ook de zoogenaamde proletarische kunst, want, rede- | |
[pagina 540]
| |
neert hij, ook uit andere dan proletarische middens kan er ware en origineele kunst voortkomen. Het scheppingsproces van den kunstenaar is steeds de stem der klasse (het midden) welke in het individu op een onderbewuste wijze weerklank vindt. Daar de kunstenaar een soort medium is, schijnt daarenboven iedere studie over zijn persoonlijke biografie overbodig. De Sovjet critiek verwijt hem: dat hij de kunst niets als een ideologisch proces beschouwt, noch de letterkunde als een sterk wapen van den klassenstrijd, en dat hij het publicistisch bestanddeel der letteren met een soort misprijzen verwaarloost. Pereverzev trad eveneens op tegen Lenin's waardeering van Tolstoj en Gorki (zie vooral de in S.S.S.R. vaak uitgegeven brochure ‘Lenin over Tolstosj’, uittreksels uit Lenin's schriften). Het is duidelijk dat deze theorieën van Pereverzev heel wat goed en heel wat onjuists behelzen. Ze worden ook vaak als een apologie van Plechanov en als een verwerpen van het Leninisme bestempeld: voornamelijk daarom is het dat ze als Mensjevistische theoriën veroordeeld werden. Wat als het voornaamste gevolg van dien redetwist mag aangezien worden is dat deze aan het ontstaan van het ‘socialistisch realisme’ grootelijks heeft meegeholpen. Een andere strijd werd in de Rapp door Soetyrin, Svirin en Lomonosov tegen Pereval gevoerd. Soetyrin eischte dat men tegenover het constructivisme en Lef een klaar en duidelijke houding zou aannemen, hij verwierp de psychologische zelfontleding voor zooveel deze zich tot den familiekring beperkte en alsmede de psychologische ontleding van het dorp, die fabriekwerklieden en de proletarische ‘intelligentsia’ verwaarloosde; hij brak eveneens een lans ten gunste van den feuilleton, het pamphlet en de polietieke dichtkunst. Svirin vond dat de Sovjetliteratuur te schematisch was en dat men er de klassieke letteren niet begreep, wat volgens hem erg nadeelig was voor het kunstgehalte der werken van de Sovjet auteurs. De roman ‘De Geboorte van den Held’ van J. Lebedinski gaf aanleiding tot een nieuwen strijd, ditmaal tusschen de Nalitpostovtsi (medewerkers aan het tijdschrift ‘Op den | |
[pagina 541]
| |
Letterkundigen Post’) en de leden van Litfront (Letterkundig Front). Ze hadden het ditmaal vooral over de methodes waarmee de schrijvers van Rapp arbeidden. De strijd was echter van korten duur: Litfront, dat een samenraapsel van de meest verscheidene elementen was, kwam in Augustus 1930 tot stand en verdween reeds in November van hetzelfde jaar. De hedendaagsche critiek verwijt den leden van het Litfront hun overdreven subjectivisme, ze beweert dat ze de wederzijdsche verhouding van individu en gemeenschap (collectief) niet begrepen, dat ze den mensch uit een zedelijk en niet uit een klassen-oogpunt beschouwden en dat ze daarbij Trotskistische doeleinden nastreefden. De Napostovtsi hechtten, volgens dezelfde critiek, een te groot belang aan wat ze ‘onmiddellijke indrukken’ noemden. Nochtans wordt met hun goede kanten ook rekening gehouden: hun strijd tegen de opportunisten, tegen de school van Boecharin en tegen de volgelingen van Voronski. In al deze debatten die natuurlijk veel goeds bevatten, was er buitengewoon veel ijl woordengedoe, heel wat klinkende leuzen, weinig kennis der letterkunde en der critiek, veel scholastiek en veel gescherm met onduidelijke begrippen. Dergelijke debatten eindigden meestal met resolutiën. Een eerste veroordeelde Pereverzev's methodologie, Voronski's idealisme, de richting der ‘Smidse’; ze eischte het bolsjeviseeren van de letterkunde en het uitroeien van alle bourgeois elementen in de letteren. De tweede erkende uitsluitend het Dialectisch materialisme en de hegemonie van de proletarische litratuur; men oordeelde dat het grootsche proces van het omwerken van het dorp geen weerklank genoeg vond in de kunst, men was daarbij de meening toegedaan dat een passieve weergave der werkelijkheid moest verworpen worden (tegen de factografen). Een groote invloed op de huidige letterkunde komt vanwege de stoot-afdeelingen der arbeiders: op de vergaderingen dezer arbeiders-groepeeringen spreken de schrijvers over hun eigen werk, lezen er uit voor en zetten hun werkmethodes uiteen; de werklieden nemen warm aan de discussie deel en | |
[pagina 542]
| |
vergelijken het geschrevene met de werkelijkheid. Dit wordt in S.S.S.R. als de beste school voor de Sovjet auteurs beschouwd. Velen dezer arbeiders hebben ook begonnen aan literatuur te doen, hun werken zijn, zooals te verwachten, van weinig of geen beteekenis en worden door de gewone auteurs nogal skeptisch beoordeeld; vandaar het ironische woordenspel: ‘oedarnik’ (lid van een stootafdeeling) = ‘bezdarnik’ (arme van geest). Of deze school in werkelijkheid zoo goed is, moet nog uitgemaakt worden. Het zijn nu de beroepscritici alleen niet meer die het kunstwerk bestudeeren, ook de breedere lezerskringen spreken er nu hun meening over uit en nemen het onder het ontledingsmes van hun vaak enge en onvolledige begrippen. Het feit dat heel wat auteurs een soort stage in allerlei ondernemingen, fabrieken, enz. gaan doen en een of ander hunner boeken in het bestudeerde midden doen afspelen is er een rechtstreeksch gevolg van. Zulk een stage was en is nogal vaak een opgelegd iets, maatregel, die genomen werd om te verhinderen dat de Popoetsjiki (buiten de partij staande maar sympatiseerende schrijvers) zich van de hun opgelegde taak zouden vervreemden. Zoo verbleef Tichonov in Turkenstan, Pilnjak in Pamir, Tretjakov in een kolchoze van den Koeban, Sejfaellina in een fabriek te Leningrad; Malisjkin en V. Katajev waren bij het bouwen van den Magnitostroj (daarover gaat V. Katajev's boek ‘Tijd vooruit!’), Lidin leefde bij de visschers der Kaspische zee en Vsevolov Ivanov bij de soldaten van het Roode Leger.
('t Vervolgt.) |
|