Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1938
(1938)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 507]
| |
Gestalten uit 't verleden
| |
[pagina 508]
| |
blijven, onthield hij maar den indruk van de vuile handen van den pastoor. Weldra echter borrelde zijn Vlaamsche humor weer over, en wat kon hij de arme Hilda echt kwajongensachtig plagen! Had hij geraden hoe haar gestel reeds totaal ondermijnd was door de kwaal die in de volgende Juli-maand een pijnlijke operatie noodzakelijk maakte! Deze geschiedde in St. Camillus en daarna viel Hilda met taaien wil en verdubbelde levensenergie aan haar letterkundigen arbeid terug, en voegde er zelfs bij een sociaal werk, waarvan de Engelsche settlements haar de gedachte had gegeven: een volkssecretariaat. 't Was immers de tijd dat Pastoor Karsseleers, van uit zijn ‘Antwerpsch Congo’, zooals de nieuw-gestichte parochie van St. Eligius toen genoemd werd, de geestelijkheid van Antwerpen te gelijk stichtte en ergerde. Een origineele figuur, die pastoor Karsseleers, de baanbreker van heel de sociale beweging in onze stad. Vurige bewonderaar van Constance Teichmann had hij zijn heel leven ingericht naar het ideaal dat haar zelf bezielde: God, het volk, de kunst. Stoere boerenjongen als hij was, dweepte hij toch met de muzikale hervorming die zij beoogde voor de kerkmuziek en had haar bijgestaan in de St. Gregoriusvereeniging. Toen was hij nog professor in St. Norbertus. Kort daarna werd hij onderpastoor in de Lei en kwam dus in nauwe voeling met Constance. Slechts in de laatste jaren van haar leven werd hij tot pastoor der nieuw gestichte parochie benoemd en vond er een uitgestrekt arbeidsveld voor zijn verbazende werkkracht, zijn stoute initiatieven. Alles was er te doen, want er bestond niets. En er was ook niemand om te helpen, geen gegoede klasse. Van Constance had de jonge herder ook geleerd de vereering van het vrouwelijk ideaal. Beslist was Pastoor Karsseleers feminist. Dat reeds was een nieuwigheid onder de geestelijken. En de eersten die hem hielpen in zijn zware took, was een vrouwen-congregatie even arm als hij zelf: de Zusters Missionnarissen Franciskanessen van Maria. Een wondere stichting! Ook jong en nieuw, gelijk de opvattingen van den nieuwen herder. Uit de congregatie van | |
[pagina 509]
| |
de Dames réparatrices de Marie, die zich uitsluitend aan de gedurige aanbidding van 't H. Sacrament toewijdden, waren zes religieuzen uitgetreden om de nieuwe congregatie te ondernemen: een Bretonne, die algemeen overste werd, en vijf andere waaronder een Juf. Van Melckebeke, van Mechelen, Mère Fernandez, die het Antwerpsch huis kwam stichten; - een allersympathiekste vrouw. - Van de Réparatrices had de nieuwe congregatie de Gedurige Aanbidding overgehouden, maar voegde daarbij het uitoefenen van alle liefdadige werken, in den geest van St. Franciscus, vooral in het missiewerk, tot bij de melaatschen toe. Met verbazende snelheid ging de ontwikkeling van dit edel werk, dat nu over de heele wereld verspreid is. Een der eerste huizen was echter dat in het ‘Antwerpsch Congo’ in de uiterste armoede begonnen. En de nieuwe pastoor die voor alles moest zorgen zou ze niet veel kunnen helpen. Natuurlijk nam hij zijn toevlucht tot de oude parochianen van de Lei, de familie Teichmann, bij wie iedereen gewoon was aan te kloppen. Constance was in haar laatste levensjaren; wel zong zij in de eerste mis in de kapel der zusters, wat Mère Fernandez zich in dank en met aandoening steeds herinnerde; maar zij liet aan hare zuster Marie, Mevr. Frédéric Belpaire, de taak over om den jongen pastoor practisch te helpen. Tante Marie leefde zoo goed als haar echtgenoot enkel voor de liefdadigheid. Een comiteit van dames uit de Antwerpsche gegoede wereld, werd gesticht om de zusters behulpzaam te wezen. Deze zusters waren de eerste helpsters van pastoor Karsseleers in het inrichten van allerlei werken, maar weldra had hij rond zich een heele groep vrouwen uit de kleine burgerij of hooger, geschaard. Mevr. Van Roozebroeck, Juf. Cleynens, Madammeke Clerckx, vooral Louise Van Riel, die de spil werd dezer beweging. In stede van met het bouwen eener kerk te beginnen, was de nieuwe pastoor eerst bezorgd met de scholen en jaren lang vergenoegde hij zich met een voorloopige kapel. Maar die moest den stempel der kunst, gelijk Mr. Karsseleers die opvatte, dragen. De muziek zou niet verwaarloosd worden. Hoe | |
[pagina 510]
| |
zou dat kunnen, bij een vereerder van Constance, een discipel van Kan. Van Damme. Pastoor Karsseleers was voorstander der cijfermuziek en kwam in zijn scholen tot schitterende resultaten. Toen ter tijd was het de volle bloei der St. Lucasschool, waarmede Mr. Karsseleers dweepte. Ook toen hij eindelijk overging tot het bouwen eener kerk, wendde hij zich tot een der beste leerlingen van Prof. Helleputte, den heer Coomans. - Hij zou mij later aanzetten om het bouwen van 't Institut in de De Bomstraat, aan den zelfden architect toe te vertrouwen. Op korten tijd was dus in de wildernis van 't Antwerpsch Congo een heel complex van werken tot stand gekomen, in het teeken van Constance's ideaal: godsdienst met volksliefde en kunst parend, en den naam dragend van Mariakrans. Stilaan zou de nieuwe geest, niet zonder tegenstand, het katholiek leven onzer stad bezielen, en, zooals ik gezegd heb, zelfs tot in letterkundige kringen doordringen. Het voldeed eene dichteres, als Hilda Ram, niet voor het volk te schrijven; zij moest ook voor het volk arbeiden. Immer is de Vlaamsche Beweging een democratische beweging geweest, en wat mij betreft zal ik ronduit bekennen dat dit voor mij de eerste verleiding was en dat een loutere taalkwestie niet voldoende ware geweest om mij mee te sleepen. Veredeling van 't volk, dat was de eerste bedoeling. Daarnaar streefde de stichting van Dietsche Warande en Belfort. De eerste aflevering verscheen in Januari 1900. De tweede was uitsluitend gewijd aan de nagedachtenis van Guido Gezelle die in November 1899 overleden was. Wij bevonden ons den Zondag 26 November op de kamer van E.H. Verheyen, in St. Jan Berchmanscollegie. Hugo Verriest kwam daar een voordracht houden over ‘Blauwvoeterie’, feitelijk over zijn meester Gezelle, en 't was hij die ons, vóór de lezing, berichtte dat de groote dichter op sterven lag. Daags te voren was hij berecht geweest in 't Engelsch klooster, te Brugge, waar hij, niet zoo lang geleden, uit Kortrijk, als aalmoezenier, aangekomen was. ‘Hij maakt er al die nonnekens zot,’ zei Hugo Verriest al monkelend, op zijn gewone wijze. Dat hij de nonnen van 't Engelsch klooster | |
[pagina 511]
| |
stichtte door zijn heiligen wandel en ze voerde tot een hooge mystiek, zal niemand die zijn Ego Flos heeft gelezen, betwijfelen. Cuppens hield Gezelle voor een oprechten heilige. De meeste leden van den opstelraad van Dietsche Warande en Belfort waren diepe vereerders van den West-Vlaamschen meester: Cuppens, Vliebergh, Scharpé; onder de wijding zijner gedachtenis zou dus onze onderneming gesteld worden. Cuppens ontving zijne benoeming tot pastoor te Loxbergen den dag dat Gezelle berecht werd. Zoo zijn de geheime wegen der Voorzienigheid. De opstelraad van Dietsche Warande en Belfort bestond uit de vroegere eigenaars der versmolten maandschriften ‘De Dietsche Warande’ en ‘Belfort’. Prof. Paul Alberdingk-Thym, uit Leuven die de Dietsche Warande had geërfd van zijn broeder Jozef, de stichter, den ‘grooten’ Alberdingk; Alfons Siffer, uit Gent, stichter en drukker van 't Belfort, die feitelijk als redactielid nooit actief optrad. De archivist der stad Leuven Van Even werd ook bijgevraagd. Hij en Paul Alberdingk waren reeds bejaard, en Cuppens noemde ze oneerbiedig ‘de twee sneeuwbergen’. Verder waren er nog Kan. Muyldermans uit Mechelen, Dr. Claeys van Gent, die nooit verscheen. Notaris Persyn en Scharpé vertegenwoordigden Westvlaanderen; Cuppens, Limburg en de drie Vlaamsche juffrouwen hare kunne. Als buitenlandsche leden hadden Dr. Schaepman en kapelaan Binnewiertz hun naam verleend. Vliebergh was de secretaris en de spil van de heele onderneming, zooals hij de ziel was geweest van Eigen Leven, zooals hij met zijn geest en met zijn verbazende werkkracht heel het kultureel leven van Leuven had weten te vernieuwen en op te wekken. Bij hem, ten huize, vergaderde de opstelraad, zoodat wij daar gelegenheid hadden om kennis te maken met de studeerende jeugd van Vlaanderen. Met Omer Delaey, den zwijgzamen, ingekeerden Westvlaming, met J. De Cock en tal van anderen. Persijn en Dosfel ontmoetten wij op denzelfden dag, over straat gaande met Vliebergh. Ook de vergaderingen van Eigen Leven werden nu geregeld te Leuven, bij Vliebergh gehouden, zoodat wij volkomen vertrouwd geraakten met de Vlaamsche middens. | |
[pagina 512]
| |
Zou ik moeten verzwijgen hoe bij alle sympathie, het ons in 't eerst bevreemdde met mannen om te gaan die geen benul schenen te hebben van wat eene vrouw in zulk gezelschap verwacht? Van al die paffende, luid sprekende, luidlachende pastoors of studenten? Zoo ik dit te berde breng, is het om eens te meer den afstand te laten gevoelen tusschen vroeger en nu. De achterlijkheid van 't Vlaamsche volk in algemeene beschaving, waaraan is zij toe te schrijven? Langen tijd hebben de Vlamingen ze uitsluitend willen thuisbrengen in 't kwade opzet der stichters onzer Belgische nationaliteit, en daaruit kwam hun wrok tegen al wat Belgisch is. In de jaren waarvan ik spreek, kon Scharpé den naam van Kurth niet hooren uitspreken zonder een misprijzend glimlachje, en nu nog leeft dat ingeworteld vooroordeel voort in de vooringenomenheid der ‘extremisten’. Stilaan gaan echter de oogen open. Open voor de lessen der historie. Al wie een algemeen overzicht houdt over wat in Europa omging in verleden eeuwen, moet tot de conclusie komen dat het geval van ons land geen uitzondering was. Dat ons klein grondgebied, omringd door machtige naburen, meegesleept door zijn verschillige vorsten in alle conflicten, oorlogen en omwentelingen, onmogelijk kon ontsnappen aan die vreemde invloeden. Merkwaardig is het integendeel dat ons volk zoo taai en standvastig bleef in eigen karakter. Neen, de verfransching dagteekent niet van 1830. Het Burgondisch tijdvak, de regeering van Keizer Karel, de Spaansche periode, de Oostenrijksche, de overrompeling van 't land door de Fransche revolutionnairs, ziedaar de machtige factors, de bewerkers van wat men enkel de mannen van 30 verwijt. En Vlaanderen was geen uitzondering. Over heel Europa had het Fransch de plaats van het Latijn ingenomen, toen de middeneeuwen weken voor de veroverende Renaissance. Niet alleen de fransche taal; Frankrijk, bij al zijn grievende fouten, bij zijn heulen met Turk of protestantsche vorsten, was toch het middenpunt van beschaving dat Italië had moeten zijn met zijn oudere cultuur, met het zetelen van den Paus, te Rome. Dat Duitschland had moeten zijn, in 't midden van | |
[pagina 513]
| |
centraal Europa, als hart van de maatschappij door zijn Duitschen keizer. Maar die dagen van Dante's ideaal, van 't ideaal der middeneeuwen, waren voorbij. En in 't hart van Europa, stond Frankrijk, bij al zijn gebreken en tekortkomingen, als de lichtdrager, de opvoeder der geesten; strekte zijn invloed zich uit, steeds verder, naarmate de eeuwen elkander opvolgden, tot in het verre Rusland, tot in Holland, op den Rijn, in al de hoven der Duitsche kleine vorsten die Versailles na-aapten zoo goed in bouwtrant als in etiquette en spraak. Genoeg daarover. Jaren lang heb ik er naar gestreefd deze gedachten te doen ingang vinden bij de Vlamingen. Nu kan ik de taak gerust laten overnemen door anderen en meer bevoegden. Het zal menigen lezer misschien bevreemden Van Cauwelaert's naam niet vermeld te zien onder de studenten wier kennis wij ten huize van Vliebergh maakten. Maar dat geschiedde bij eene andere gelegenheid. In 1901 was het honderd jaar geleden dat Lacordaire geboren werd. Het was steeds mijn droom geweest een zijner vlammendste bladzijden voor een gehoor te kunnen voorlezen. Ik wist Vliebergh ertoe te bewegen in ‘Met Tijd en Vlijt’ een huldeviering in te richten ter eere van den Franschen redenaar. Een zijner ordebroeders, de welbekende P. De Groot, zou verzocht worden om Lacordaire's lof uit te spreken. Dit geschiedde op een zeer kouden Maartdag. Wij zouden bij Vliebergh vernachten en vóór de lezing liet hij ons de zaal zien waar ik het woord moest voeren. Wijl wij daar stonden kwam een jonge student ons groeten, zich voorstellende: Frans Van Cauwelaert. Ik was er verre van te vermoeden wat die eerste ontmoeting later zou beteekenen. Met een zwaar hart had ik Antwerpen dien dag verlaten. Niet alleen liet ik er mijn neef, Victor Mansion, kwijnend ziek - hij bezweek in 't volgende jaar - maar Peter Benoit verkeerde in doodsgevaar. Peter Benoit! - en tante Constance was er niet meer. En ik wist dat zij haar leven had opgeofferd voor de bekeering van die dierbare ziel. Toen zij, rond Paschen van 1896, den | |
[pagina 514]
| |
eersten aanval kreeg van de ziekte die haar in December daaropvolgende ten grave zou sleepen, had zij mij gelast, op Palmenzondag, een takske gewijde palm, volgens haar jaarlijksch gebruik, naar den eens zoo intiemen vriend te dragen. Dat was nog slechts een brooze betrekking tusschen die twee. - Rustte nu niet op mij de zorg voor het zieleheil van den dierbaren maëstro? Gelukkig lag hij ten huize van Mej. Mertens, een vrome ziel, en was er voor geestelijken toegankelijk. E.H. Verdoodt, onderpastoor van Onze-Lieve-Vrouw, was hem gaan bezoeken, had hem gesproken van al de groote kunstenaars die Gods lof hadden bezongen, die hem verwachtten in de eeuwigheid. Hij werd vriendelijk onthaald, maar kon hem niet bewegen zich met God te verzoenen. De geloofsvlam eilaas! was zoo wankel in 't hart van den grooten meester; een vage Duitsche philosophie omnevelde zijn geest; in zijn laatste jaren had hij maar omgang gehad met vijanden van den godsdienst. Ik ging hem bezoeken; hij lag te bed en lachte mij vriendelijk toe. ‘Mettez votre main là,’ sprak hij, en legde mijne hand op zijn borst. ‘Vous ne vous en repentirez pas.’ - Maar dit alles bracht geen aarde aan den dijk. Toen dacht ik op Hugo Verriest. De Verriesten waren oude vrienden, vrienden uit de geboortestreek. Dr. Verriest was, uit Leuven, in consult geroepen geweest. Ik zond een telegram aan Hugo Verriest den Zondag 3 Maart, maar hij liet op zich wachten tot den volgenden Woensdag. - Hij ook, zoo ik mij goed herinner, was lijdend geweest. Eindelijk kon ik hem bij den stervenden vriend brengen. Hij sloeg zijn armen open bij 't intreden in de ziekenkamer, waar ik hem natuurlijk alleen liet en terugdaalde bij Benoit's broeder August en een oud ma-tantje van Harlebeke, gansch in 't zwart gekleed en verloren in dat vreemd midden. Haar Westvlaamsch strookte evenmin als haar stille bescheidenheid met de Sinjoorsomgeving. Zij verwarde Dr. Verriest, dien men verwachtend was, met den Dr. Belpaire van 's meesters kinderjaren, zijn eersten beschermer te Harlebeke, mijn oud-oom. Hugo Verriest kon niets meer verkrijgen dan E.H. Ver- | |
[pagina 515]
| |
doodt en moest zich vergenoegen een laatste absolutie uit de verte den stervenden vriend te zenden. ‘'k Heb al gedaan dat ik kon,’ verklaarde hij bij de de Dekens, moeder en zoon, de trouwe vrienden van Benoit. Oh! hadde men tante Constance niet zoo beducht gemaakt van allen omgang met hem! Waren de vroegere traditie's der familie in eere gebleven, de atmosfeer van verbroedering tusschen geloof en kunst onderhouden! Nu was er een kloof gekomen. Alleen Benoit's eenige zuster, de kloosterlinge zuster Margareta, die toelating had gekregen, bleef bij den stervende bidden en smeeken den ganschen nacht door, den langen doodstrijd door. Zijn stevig Vlaamsch gestel worstelde tot het inde, zooals dat van den anderen Vlaming, Beethoven, met wien hij zooveel overeenkomst had. Tegen den morgen stak zij onder zijn peluw een medalieken van den H. Benedictus. Toen kwam er stilte en gaf hij rustig den geest. Met grooten luister werd zijn uitvaart gezongen in die O.L. Vrouwekerk, waar wij zoo dikwijls met hem de vastenpreek van P. Célestin waren gaan aanhooren, - hij kwam altijd 's Vrijdags dineeren; zoo was tante Constance zeker dat hij visch zou eten - waar hij een tijd lang de muziek had geleid, tot groote vreugd van dezelfde Constance die van hem de vurig-betrachte hervorming van den kerkzang verwachtte; waar hij tweemaal nevens haar de Paaschcommunie had ontvangen. - De kathedraal, het hart van de stede. Daarna volgde eene groote schaar volks zijn stoffelijk overblijfsel naar het Kielkerkhof, waar hij nevens Conscience werd begraven, - zooals het betaamde. De twee groote levenwekkers rusten nevens elkander. De eerste leerde 't Vlaamsche volk lezen; de tweede kleedde het Vlaamsche woord in al de heerlijkheid, de pracht der muziek. Beiden waren machtige hefboomen geweest om ons volk uit zijn achterlijkheid wakker te roepen. Het jaar 1901 ging niet ten einde zonder een nieuw offer te vragen. Vier maanden na Peter Benoit ontsliep ook Hilda Ram. Het heele jaar had zij op een pijnlijk ziekbed gelegen, met voorbeeldige toewijding verzorgd door haar jongste zuster Angèle. Niets had zij mogen bijwonen van de eerste | |
[pagina 516]
| |
uitvoering van ‘Godelieve’, het werk van Tinel en van haar, die te Leuven geschiedde den 13 Juni 1901. Grootscheeps had Met Tijd en Vlijt, door Vliebergh aangezet, onder invloed van Jef Van den Eynde, een vurige Tinel-vereerder, de zware taak volbracht het oratorio voor koren, solisten, volledig orkest, uit te voeren. Geen kosten werden gespaard. De beroemde Mevrouw Noordewier kwam uit Holland de Godelievepartij voordragen. Een ideale zangeres! Sinds tante Constance had ik niets zoo zuiver-eenvoudig gehoord. Toch vond Tinel op haar nog wat af te dingen. Menige storm was opgerezen terwijl Edgar Tinel en Hilda Ram aan 't gezamenlijk werk arbeidden; menige ruzie moest bijgelegd worden. Nu stond hij alleen om den triomf te oogsten. De arme dichteres lag op haar lijdensbed, en terwijl bravo's en loftuitingen weerklonken, dachten er niet velen aan haar. Toch door de zorgen van het comité werd haar een groote palm toegezonden die men nevens haar stelde en die mede op de foto staat die van haar, na haar afscheid, werd genomen. Zooals zij daar ligt uitgestrekt, het zwarte haar sterk afgeteekend op de witte peluw, en de palmtak aan haar zijde, doet zij aan eene martelares uit de catacomben denken. Was haar lang worstelen tegen lijden en dood ook niet als een martelie geweest? Niet alle martelaars of heiligen genieten de eer der altaars. De onbekende zijn wellicht de grootste. Hilda Ram stierf dag op dag een maand na de uitvoering van Godelieve, op klokslag middernacht tusschen den 12 en 13 Juli. Ik werd schielijk in mijn bed wakker en dacht aan haar. Was hare ziel mij in 't heengaan, een laatsten groet komen brengen? |
|