| |
| |
| |
Ringsteken
Rond het afsterven van Willem Kloos
‘Met den dood van Willem Kloos is een onherstelbaar verlies toegebracht aan Nederland's letterkundig leven,’ schreef Lodewijk van Deyssel in het aan den dichter gewijde Nieuwe Gids-nummer. ‘Nu het leven van Willem Kloos daarvan niet meer deel uitmaakt, is de waarde van dat letterkundig leven ontzaglijk verminderd.
Van die Letterkunde, van de tegenwoordige Nederlandsche Letterkunde, was Kloos de groote schat. Deze Letterkunde is zeer uitgebreid en bloeit in een bijna onoverzienbare verscheidenheid. Maar indien het om iets anders te doen is als om een groot aantal sterke talenten en superieure geesten; indien het te doen is om het adem benemende, om iets, bij de gedachte waaraan iemand als ware het een slag krijgt, waardoor zijn geheele leven een oogenblik schijnt stil te staan; - dàn zag de geestesblik tot nu toe Willem Kloos en ziet hij nu een leêgte daar...
Dit is niet een vorm om te zeggen, om op min of meer fraaie wijze te kennen te geven, dat Kloos de auteur was der beste in Nederland voortgebrachte letterkundige kunstwerken van de laatste vijftig jaar, of van de laatste honderd jaar, of zij het zelfs van de laatste honderd vijftig jaar. Want of de aesthetische literatuurkritiek hem als zoodanig zoude aanwijzen, - dààr gààt het niet om! Kloos was de grootste dichter, of, liever nog, Kloos was op zijn innigst de dichter, omdat in zijn werk en in zijn persoon de meest essentiëele bestand-deelen van den dichter-geestesaard op het krachtigst en zuiverst aanwezig waren.’
| |
De mythe Kloos.
‘Willem Johan Theodoor Kloos, geboren te Amsterdam’... deze statige aanhef, die meestal in geijkten vorm in litteratuur-boeken het optreden van den grooten man van tachtig inleidde, klonk als een herautenroep, schrijft Pater Van Huigten in Boekenschouw. Jeugdige literatuurminnaars, die een goede dertig jaar geleden, met de tachtiger vernieuwing kennis maakten, voelden een wonderlijke trilling als, na een beschouwing der voorafgaande periode, deze woorden den nieuwen lente en het nieuwe geluid aankondigden. Kloos, Willem Johan Theodoor, geboren te Amsterdam, was het toppunt van hoogen durf en grootheid, het hoogste van wat men zich van een dichter denken kon, fier en fel, meesleepend, overrompelend in zijn zeer gevoelig proza, wonderteer en verrukkend in zijn poëzie. Hij had als David met één steen uit zijn herderstasch den Goliath der rhetorica midden in het hoofd getroffen, en, mochten medestrijders als van Deyssel er al duizend verslagen hebben, Kloos had er tienduizend verslagen. Kloos' sonnetten waren de crême aller poëzie; zelfs de weelde van Vondels vers, de wonderschoone natuurlijkheid van Gezelle moesten achterstaan bij Kloos. De gratierijke gedragenheid, de fijne hartstochtelijkheid, de teere woordbewelming, de rythmische voornaamheid, de grandezza
| |
| |
van klank en gebaar, al dit nieuwe, ongekende hief Kloos' sonnetten in een sfeer van onvergelijkbaarheid.
Gezelle's evenwicht en ongetroebleerde zuiverheid, Vondels dieper wezen en klassieker evenmaat spraken minder onmiddellijk en spontaan tot gevoel en verbeelding dan de schoone zielsdrift en de edele woordsmeekunst van Kloos. Bij Kloos waren ‘uchtend’ en avond geen nuchter reëele daggetijden, maar verfijnd gestyleerde natuurscènes, afgestemd op select gevoelige medebelevenden, die zich konden indroomen in een anders geaarde wereld dan de werkelijke. Kloos' maan was niet een lichtgevend hemellichaam, een lamp voor mensch en dier bij avond en nacht, maar een dichterlijk mysterie, dat reageerde op menschenvizie en menschengevoel, een wonderlijke bloem, een wezen uit den droom, daar neergehangen ten behoeve van dichters en visionnairs. Heel de natuur had slechts als secundaire functie reëele natuur te zijn: haar eerste functie was mede te dienen op het rythme der schoone bewogenheid, mede te spelen in het teere spel van verbeelding en gevoel, symbool en dienares te zijn van den koninklijken dichter. Kloos was de Prospero, die met zijn tooverstaf als een allesbeheerschende over de machten van natuur en lot beschikte naar welgevallen. Hij had de poëzie ontdekt en voorgaande dichtersgeslachten werden om hun wanbegrip als een kudde Calibaans afgemaakt...’
‘De mythe Kloos berust allerminst op onwaarheid; het is evenmin een sage of legende. Toch kan men van een mythe spreken, omdat Kloos meer dan eenig ander Nederlandsch dichter de fortuinlijkheid gehad heeft van zijn gunstigste zijde en in zijn besten tijd gekend te zijn en zoo in vereering te blijven. Zijn veldtocht tegen rhetorica en conventie is op de schitterendste overwinning uitgeloopen, die men zich denken kan. Zijn ideeën over poëzie waren zoo frisch, zoo natuurgetrouw en bronecht en werden luid in een zoo muffen tijd, dat juist de tegenstelling zijn triomf onvergetelijk moest maken. Zijn eigen verzen waren bovendien van een zoo persoonlijke en hartstochtelijke bezieling, waren een zoo ongewoon en onmiddellijk treffend geluid, zoo vrouwelijk van pathos en zoo mannelijk van zegging, dat men begreep eindelijk met een dichter van meer dan vaderlandsch formaat te doen te hebben. Dit alles heeft zich vastgezet in wie de laatste vijftig jaar met literatuur te maken hadden.’
‘In de literaire geschiedenis der Nederlanden is er geen dichter of schrijver, die zoo vanaf zijn debuut ontzag heeft gewekt,’ voegt G. Walschap er in Hooger Leven aan toe, ‘en die niettegenstaande de scheppingskracht sinds tientallen jaren uit hem week, ja, eigenlijk slechts enkele jaren actief was, dat ontzag zoo heeft behouden. Het miserabel literair gepruts, tienmaal omvangrijker dan het goede en twintigmaal omvangrijker dan het grootsche werk van Willem Kloos, zou elk ander dichter een vloed van hoon hebben gekost. De zeldzamen die hem met hun schimp hebben overladen, zijn telkens door een meerdersheid van excuseerders en verdedigers afgewezen. Het ontzag bleef nawerken en duldde niet dat aan den Groote werd geraakt. Dat ontzag beheerschte zelfs zijn kameraden. Van Deyssel was de eenige, die hem als gelijke toesprak. De andere gezellen, zelfs zij die hem als mensch blijkbaar niet hoogschatten en in hun hart verwijt en wrok jegens hem voedden, konden, wanneer zij over of tot hem spraken of schreven, een bepaalden toon niet vermijden, die de toon was van minderen tegenover een meerdere. Deze verhouding was openbaar in het literaire al lang omgekeerd Terwijl Kloos in aller oogen daalde, stegen in aller oogen Van Eeden en Verwey. Alleen Kloos bleef hen behandelen als jongens. Zij verdroegen het zwijgend en zelfs in hun verweer ertegen was eerbied. Datgene wat Kloos vroeg oud heeft gemaakt, vermolmd en verdord, zijn kille, ijzige trots, bleef imponeeren.’
| |
| |
| |
De echte Kloos.
‘Kloos vond, nog maar een-en-twintig jaar oud, door niets of niemand geholpen, door geen traditie gesteund, zooals de lateren, door niets geleid dan door zijn talent en zijn intuïtie, feilloos de nieuwe richting,’ aldus Prof. Dr. Anthonie Donker in ‘De Stem’, ‘daar waar niemand dien zocht of vermoedde, maakte hij een nieuwen uitweg open in de taal voor zijn rijk aandoeningsleven. Het zou geruimen tijd duren, eer hij erkenning vond, maar niemand zou op den duur zijn gelijk kunnen loochenen.
Want behalve met dat richtingsbesef, dat hem tot een groot criticus maakte, was hij voor de vlucht zijner verbeelding tevens toegerust met een plastisch en muzikaal taalgevoel zonder gelijke. Kloos' critiek moest overtuigen, omdat hij zijn beginselen onmiddellijk in poëzie verwezenlijkte, omdat hij een groot dichter was tevens.’
Wij voegen er zelf aan toe: van denzelfden Kloos zijn immers de drie sonnetten met sociale strekking, die men vinden kan in de bloemlezing uit zijn verzen, samengesteld door Martin Beversluis en even na het overlijden van den dichter verschenen in de bekende ‘Libellenserie’. Daaruit blijkt dat volgens Kloos sociale rechtvaardigheid door de bezitters moest ingevoerd worden uit wijs zelfbehoud. Daarbij, de hongerenden die daardoor zouden verzadigd worden, zouden dan toch nog hun deel krijgen van de smarten des levens. Dit is de zakelijke inhoud van volgende drie sonnetten:
Komt, laat ons allen vastaaneengesloten
met kalm hoofd reeglen wat te reeglen valt,
eer straks de vijande, die de vuisten balt,
in eigen land en ginds ons om komt stooten.
Toonen wij hùn ons als de waarlijk grooten,
hèm die schel-luid van revolutie kalt,
als hèm die d'Eeuwgeest tegendondert: ‘Halt!’
en 's werelds goed houdt in zijn kas gesloten.
Laat Wijsheidsstem losbreken in gezangen,
zwaar door de suffe egoïsmen gegons;
doe 't goede en zie niet om, voor alle rangen,
geef alle uitreknende eigenbaat den bons.
Laat elk, naar wat hij doet, zijn loon ontvangen,
zijn wij eerst één met 't volk, dan 't volk met óns.
Wat wil dat volk, dat opdringt door de straten,
omhoog ziend gierig naar der ramen glans?
Daarbinnen schuiflen voeten aan den dans
op val en rijzing van de vlugge maten.
| |
| |
Daarbuiten staan ze en voelen zich wel mans
om mee te doen, ondanks 't gebrek. Zij praten
heel druk met breed gebaar. Waar is de kans,
dat zij zoo kunnen juublen eens? Zij haten.
Weest vastberaên. Zij komen binnenschuiven,
en slaan 't omver. Welaan, 't gevaar is groot;
houdt op met dobbelen, dartelen, zwelgen, fuiven.
Maakt dat zij leven kunnen zonder nood,
en 't woest gewoel zal in een wenk verstiven...
Zoo niet... dan wacht ons een ellendige dood.
Wat wil het volk? Als gij 't leven genieten?
Neen, 't wil voor zwaargedreven arbeid brood.
Als dat is, blijven hùn ook de verdrieten,
als ons, van ziekte en tegenspoed en dood.
Ons allen toont het leven slechts verschieten
van heil, dat wen 't genaakt, niets is dan nood.
Mysterie dat met warerling van sprieten,
ons aangrijpt, maar zijn wezen nooit legt bloot.
Waarom 't hun ellendiger te maken,
dan 't leven elk mensch uit zichzelf reeds is,
't Leven, die roezemoes van kleine zaken,
die opkomt uit, weer eind in duisternis?
Waarom 't dan niet elkaar zoo licht te maken
als maar voor menschen menschen mogelijk is?
‘Zoo goed als elders,’ schrijft Dr. Alfred A. Haighton in ‘De Nieuwe Gids’, ‘dient men in de literatuur de theorie en de ideologie uit elkaar te houden. De eerste is zuiver wetenschappelijk, onpartijdig, objectief. Zij behoort althans zulks te zijn... Theorie poogt de werkelijke waarheid te formuleeren, ongeacht of zij ons bevalt of niet... Daarentegen gaat de ideologie uit van een doelstelling. Van huis uit is zij dus vooringenomen. Bij haar wordt de wensch de vader der gedachte. Dit is haar recht. Als ideologie maakt zij geen aanspraak op wetenschappelijkheid, onpartijdigheid of objectiviteit. Hieraan wordt zelfs niet gewijzigd doordien binnen het kader eener gegeven ideologie wel weer een theorie daarvan kan ontstaan, die wetenschappelijk is... Typische voorbeelden van deze verhouding tusschen theorie en ideologie heeft men sedert eenige jaren voor het grijpen hij lezing van politieke literatuur. Doch men treft haat ook elders aan, b.v. in de letteren...
Vanzelfsprekend bevat de leer der Tachtiger Beweging een groot stuk pure ideologie. Daartoe behoort, m.i., bijv. de, voor dien tijd typische “woordkunst”: het vormen van volzinnen zonder grammaticaal verband, het overdrijven van pour le besoin de la cause gemaakte woordcombinaties als “wip-bellend” (Netscher), het eenzijdig beklemtoonen van landschaps-beschrijvingen e.d. Dit deel, deze ideolo- | |
| |
gie, was natuurlijk tijdelijk gedetermineerd en is dan ook al zoo goed als dood.
Daarnaast en daarenboven bevat de leer der Tachtiger Beweging echter ook een stuk reine theorie. Deze is, historisch, geformuleerd in drie slagwoorden: “l'Art pour l'Art”, “De allerindividueelste Expressie van de allerindividueelste Emotie” en “Vorm en Inhoud zijn één”. Deze drie, in den vorm van leuzen gegoten, stellingen bevatten, mits goed begrepen, even zoovele eeuwige waarheden.
Mits goed begrepen. Natuulrijk hebben velen ze verkeerd begrepen. Al dan niet opzettelijk.
Zoodoende heeft men soms den Tachtigers en Willem Kloos in het bijzonder een extravagant individualisme verweten. Plus een gebrek aan waardeering voor de menschelijke of Nationale Gemeenschap. Plus een te-kort aan “gedachte”, anders gezegd verstandelijk inzicht. Deze soort verwijten begroetten het eerste optreden der Tachtigers, kwamen dan tot zwijgen en laaiden later weêr op. Zij spruiten slechts voort uit misverstand of onwil tot begrijpen.’
| |
De mensch Kloos.
‘Maar deze letterkundige feiten zijn voor mij op dit oogenblik van minder belang,’ schrijft Dr. K.H. De Raaf, ibid. ‘Van belang voor mij en voor tal van anderen, is dit: dat er van je uitstraalde een warme, een breede en diepe menschelijkheid. Zij die je meer van nabij hebben gekend, weten dit. Geen hunner, die niet ovrtuigd is van je goedheid.
Gestadigheid in 't goede is als een bloem,
Die nooit ontbladert, schoon de stormen razen.
Dit zjn je egen woorden, en daarnaar heb je geleefd en gehandeld. Je was echt als zuiver goud. Je wilde, naar het woord van je geliefden Euripides, niet goed schíjnen, mar het werkelijk zíjn. Welk een afkeer had je van alle fraze en rhetoriek!
Je was de hartelijkheid en hulpvaardigheid zelve voor jonge schrijvers die om raad kwamen. Je was belangeloos, vol deernis, vol begrip. Je was zacht en vriendelijk. Soms onstuimig-heftig als een orkaan, maar dit alléén, wanneer je je gegriefd voelde in het edelste wat in je was: je liefde voor de Muze, je liefde voor de waarheid, je liefde voor je naastbestaanden en je vrienden. - Je was trouw, door alles heen! Ik heb het eens in mijn leven ondervonden, zoo ondubbelzinnig als maar mogelijk is.’
‘Duidelijk sterk van gestel, nooit ongesteld, zonder rust dan 's nachts een matigen, gezonden slaap, doch voortdurend geestelijk bezig met een bespieden en overwegen van elken letergreep, ook van anderer werk aan zijn oordeel onderworpen, voor “De Nieuwe Gids”, begaafd met een helder denken over de wereldgebeurtenissen, het gelaat met de strenge trekken van een leeuw, wiens verwarde rossige manen boven het hooge voorhoofd kronkelden, maar met de teedere lichtblauwige droomoogen van een hooger dan een menschenleven uit levend denker, tevens een verheven dichter, aldus heb ik Willem Kloos gekend en vereerd een kwart eeuw lang,’ getuigt Maurits Wagenvoort. ‘Gemeenlijk zweeg Willem. Hoewel hij onze gesprekken dermate beluisterde, dat hij voortdurend zwijgend er aan deelnam, zag men toch aan zijn naar binnen starende helder-blauwe oogen, dat hij in persoonlijk gesprek tevens was met den god in 't diepste zijner gedachten. De eene sigaar na de andere ging daarbij halverwege in rook op, en de groote aschbak naast zijn zijn arm was vol van grauwe asch en “peuken”. Deze gesprekken waren
| |
| |
dan verkernd in zijn echte “Binnengedachten”, verzwegen gesprekken met den inwendigen god. En hoe zou, indien er iets van hun ihoud bleek, dit zelfs va dezen grooten dichter ander dan stamelingen hebben kunnen zijn? Immers aan zijn in de laatste maanden vermagerd leeuwengelaat zag men de verheven stemmingen verglijden, de oogen waren verdroomd. Maar plotseling ontvingen zij een glimp van leven. eD lippen uitten een onverwachte vraag, waar zijn “Binnengedachten” gedurende de vergane minuten mee waren bezig geweest: “Wat denk-je, Maurits, van...?” Het betrof steeds een vergeestelijkt onderwerp. Het onzichtbare leven achter het “lieve dood-zijn”, zooals Willem dit in een zijner verhevenste verzen had genoemd. Ik herinner mij slechts een dier plotselinge vragen, welke het aardsche, het leven van den dag betrof: een vraag over het Bolsjewistisch Rusland.’
| |
Kloos en de Vlamingen.
‘Ik meen wel, dat Vermeylen de eerste was, die Kloos' verzen in de Koninklijke Bibliotheek overschreef, in een studenten-cahier met blauw kaft, uit de toen voor onze jongens-portemonees ontoegankelijke Nieuwe Gidsen,’ vertelt Em. De Bom in De Nieuwe Gids.
‘Alfred Hegenscheidt, de latere dr. Gustaaf Schamelhout (die reddende engel van Van Nu en Straks!) en misschien ook Prosper van Langendonck, ze volgden het voorbeeld.
En zoo belandden deze verzen ook, langs mijn kanaal, te Antwerpen, waar weldra Victor De Meyere, Lodewijs Ontrop, en wie weet nog al, in een trilling van geestdrift, de goddelijke verzen overschreven, en als een heilige boodschap tot verder ingewijden overdroegen.
Te Gent gebeurde het zóó met Karel van de Woestijne en te Avelgem móet Frank Lateur (alias onze Stijn Streuvels) spoedig al even slim geweest zijn: het werd een soort secte, een vrijmetselarij, of beter nog: een Montsalvat, waar de Heilige Graal als heiligdom wordt vereerd!
Wij allen, de oude trouwe makkers van die lentelijke dagen, denken niet zonder innerlijke roeringe des gemoeds aan die zuivere jonge geestdrift van toen terug. Dààraan herkende men de echten, de goeden, de vromen.
Uit de enkele brieven, die ik van hem mocht krijgen - al te welwillend, want wat was hij een hooge milde! - heeft hij goed gevonden mij speciaal op het hart te drukken ‘hoe hij van de Vlamingen hield’.
Hij had het in 1899 reeds in een geheel onvindbaar Vlaamsch tijdschriftje ‘Metter Sonnewende’ geschreven:
‘Want ja, daar ligt een toekomst voor u open,
Zoo schoon, als slechts een kind zich droomen kan,
Wanneer gij, tegen 't Noorden op, blijft loopen
Naar kunst en kennis, als een sterke man!’
En de slotregelen:
‘Wees sterk, want dan worden weer het Zuiden en het Noorden
Een zelfde melodie, met verschillende woorden!...’
Daar heeft Prosper van Langendonck dadelijk op geantwoord:
‘O Holland, Vlaandrens ziel zijn één...’
|
|