| |
| |
| |
Bondig overzicht der ideologische ontwikkeling der Sovjet letterkunde (1917-1937)
door Dr. L. Landsman
Het jaar 1917 stelde een einde aan het Tsarisme; in October 1917 nam de werklieden-regeering de macht in handen, de grond werd genationaliseerd, de staat legde beslag op de nijverheidsondernemingen, de spoorwegen, het crediet; de buitenlandsche handel werd staatsmonopool; de buiten- en binnenlandsche leeningen werden nietig verklaard. Daarna kwam de onverbiddelijke burgeroorlog; langs weerszijden werden de uiterste gruweldaden gepleegd tot eindelijk de ‘Bolsjevisten’ die een klare, voor alle boeren en werklieden begrijpbare tactiek voerden, de overwinning behaalden. Alhoewel men toen de utopische gedachte koesterde dat de revolutie zich in haar ontwikkeling heel natuurlijk tot West-Europa zou uitspreiden, moest men dra tot algemeen misnoegen en spijt vaststellen dat de geschiedenis er een gansch andere richting koos.
Van dit oogenblik af splitst zich de Russische letterkunde in twee deelen; de buitenlandsche en de binnenlandsche. Avertsjenko, Artsjibasjev, Amfiteatrov, Boenin, Balmont, Tsvetajeva, Tsjirikov, Gippius, Meresjkovski, Koeprin (die onlangs naar S.S.S.R. terugkeerde), Zajtsev, Sjmeliov, e.a. vertrokken naar den vreemde: de revolutie waarvoor velen van hen gestreden hadden was hen voorbijgestormd, het was ‘hun’ revolutie niet meer. Het is onnoodig hier een beeld te geven van deze letterkunde, van het vergedreven individualisme dezer auteurs, en van hun werken; noch van de lastige sociale en economische vraagstukken welke door het verblijf van een talrijke emigratie (ongeveer 2.500.000) in den vreemde voor sommige landen ontstonden. De vraag zou dienen
| |
| |
gesteld of hun zuiver letterkundig werk - hun wetenschappelijke werken verdienen ieders bewondering - niet al bloedloos is?
De eigenlijke Sovjet literatuur kan in vier perioden ingedeeld worden:
Eerste periode: de burgeroorlog, van 1918 tot 1921. |
Tweede Periode: het opkomen der letterkundige kringen, 1920-1928/29. |
Derde periode: het socialistisch heropbouwen 1928/29 tot 1932 (1932 is het jaar waarin de Vereeniging der Sovjet-schrijvers tot stand gebracht werd. |
Vierde periode: het Sovjet realisme, dat op het Congres der Sovjet-schrijvers in 1932 gepropageerd werd. |
| |
Eerste periode
De verbazend snelle opeenvolging der feiten dezer jaren, de onstandvastigheid en het onzekere van den toestand, de verwarring, de burgeroorlog, het voortbestaan der vroegere letterkundige stroomingen, het uitwijken van vele schrijvers, geleerden en intellectueelen, het ontstaan van nieuwe richtingen, het openbloeien van nieuwe gedachten, beginselen en theorieën, het soms doelloos vooruit willen van jonge begeesterden, dit alles geeft aan deze periode een vreemd uitzicht waardoor ze op een onoplosbaar kluwen gaat lijken.
Het waren vooral de vooroorlogsche letterkundige groepeeringen die gedurende deze periode de stem verhieven: de symbolisten, de akmeïsten, de imaginisten, de futuristen en de zoogenaamde proletarische schrijvers.
Deze verschillende scholen hebben op de Russische letterkunde een grooten invloed uitgeoefend niettegenstaande het schreeuwerige waarmee sommige te werk gingen.
Het Russische Symbolisme, dat uit de gelijknamige Fransche beweging ontstaan was, had in Rusland een uitgesproken Russisch karakter aangenomen: de filosofisch-religieuze beweging, die uitgaande van VI. Solovjov's wijsgeerige en poëtische werken zich verder ontwikkelde in het nu reeds wegstervende Evrazisme en de bloeiende theoriën van Sjestov
| |
| |
en Berdjajev, welke heden ten dage met buitengewone belangstelling gevolgd worden. In de werkelijkheid bekneld, ontevreden over het vooroorlogsche leven dat gedurende de reactiejaren 1905-1909 in Rusland alles behalve aangenaam was, zongen ze, na een periode van zuiver visionnaire kunst, hun weidsche pessimisme en vaak ook hun haat tegen al wat bourgeoisie was. Vandaar de bijval van A.A. Blok, A. Bjeli en Brjoessov gedurende de eerste jaren na de omwenteling en de geestelijke verlatenheid waarin dra deze te abstracte dichters gedompeld werden.
Blok's klankrijke poëem, ‘De Twaalf’, dat samengesteld is uit zuiver lyrische deelen, in volksliederentrant geschreven en uit realistische beschrijvingen, wordt als ‘het’ gedicht der revolutie beschouwd, niettegenstaande de dichter in de eindstrofe Christus met de roode vlag vóór de twaalf roode soldaten, twaalf schurken die medewerken aan het volbrengen der revolutie en wier daden verdwijnen in den grootschen omwentelingskolk, doet uitgaan?
‘Maar vooraan, met bloedig vaandel,
Onaantastbaar, sneeuwverhuld,
Gaat daar in een krans van rozen,
Licht omstraald zooals de sterren
Jesus Christus, Zoon van God.’
(Vertaling van Maud Rost-Kok.)
Op dezelfde grondgedachte is het groote gedicht ‘Christus is Verrezen’ van den anthroposoof A. Bjeli gebouwd. Brjeessov, die steeds meer een ‘ambachtsman van het vers’ geweest was dan een echte dichter en steeds beweerd had dat men dichter ‘wordt’, stichtte terstond na de revolutie het ‘Instituut Brjoessov’ waar lessen over poëzie en poëtica gegeven werden. Meer dan vijfhonderd leerlingen volgden gedurende het eerste jaar deze cursussen; van hen werden er een dertigtal waardig en bevoegd geacht als dichters aangezien te worden. Het Instituut, dat alles wel beschouwd een proefneming was, kende maar een kort bestaan.
| |
| |
Uit het Symbolisme kwam het Akmeïsme. De Akmeïsten lieten de symbolisten op de koude bergtoppen der abstracte gedachte en der symbolen; zij echter zochten hun geluk op aarde, overtuigd dat het den mensch niet gegeven is het absolute te doordringen en te kennen. Het Akmeïsme, dat bijna terzelfdertijd als het Futurisme verscheen, had als voornaamste dichters S. Gorodetski, die een leerling van den symbolist K. Balmont was, en Goemiljov, die onder den invloed van Brjoessov stond, en de innige dichteres Anna Achmatova. Deze dichters bezongen den ‘Nieuwen Adam’ - vandaar hun andere naam ‘Adamisten’. Voor hen, zegden ze, was een roos weer schoon om haarzelf, om haar blaren, haar geur, haar kleur en niet omdat ze een symbool was van de mystische liefde en van nog heel wat andere abstracte dingen. De Akmeïsten beminden de nette lijnen, de scherpe colorieten en de tastbare vormen (vandaar de invloed van Lecomte de Lisle en Th. Gauthier op deze dichters). Ze dichtten met ‘zware woorden’, welke volgens strenge regelen vereenigd, sterke gebouwen moesten vormen, met woorden waarin ‘het ijzeren vleesch’ der aarde ‘gestold was’. In feite hadden ze het Symbolisme om een soort ruw en gevoelloos materialisme verlaten. Hun poëzie werd weldra een gedachtenloos iets waarin nog haat noch liefde leefde. Het Akameïsme was het natuurlijk gevolg van het te ver gedreven abstraheeren van het Symbolisme: een te ver gaande terugkeeren naar de werkelijkheid. Tegenover het muzikale vers der Symbolisten stelden ze het ‘schilderachtige vers’. Hun doel lag in de ongekende mogelijkheden en de evolutie der menschheid: ‘wij vliegen niet, wij stijgen op den toren, dien we ons zelf kunnen bouwen’ (O. Mandelstam). Maar het gezonde aardsche geluk dat ze veroveren wilden, viel hun niet ten deele; de ‘décadence’ vergiftigde hun zielen. Hun leider
Goemiljov, die steeds een actief mensch was en een dichter van groote waarde, werd in 1911 door de bolsjevisten neergeschoten.
De Imaginisten zetten, of beweerden ten minste alles overhoop te zetten: schrijft maar op! wat ge ook schrijft en waarover het ook gaat, heeft niet het minste belang; maar geef het weer in een uitgezochten beeldenvorm; door de spraakkunst
| |
| |
laten wij ons niet binden! Het moet echter tot hun eer gezegd worden dat allen buitengewoon vaardig waren in het vervaardigen van rijk en sonoor woordenspel. Sjersjenjevitsj heeft in zijn programmabrochure ‘2 × 2 = 5’ met veel overtollige woorden volgende grondgedachten uiteengezet: uit het dichtwerk komt eerst en vooral het ‘leitbeeld’ te voorschijn, waaraan al de andere beelden ondergeschikt en verbonden zijn; het gedicht is niet een organisme, het is een menigte van beelden, waaruit men zonder de eenheid van het gedicht te verbreken een of meer beelden kan wegnemen of bijvoegen; het is enkel wanneer de eenheden volledig zijn dat de som mooi is; ‘niet het woord dat aan gene zijde van het gedacht ligt’, maar het beelderig woord is het materiaal van het dichtwerk; niet in de vernieling van het beeld, maar in de vernietiging van de gedachte door het beeld, bestaat de ontwikkelingsgang van het dichterlijk woord’; hetgeen de dichter beoogen moet is ‘de overwinning van het beeld over de gedachte en de bevrijding van het woord van zijn inhoud’, wat natuurlijk het verwerpen van het meerendeel der spraakkunstregelen tot gevolg moest hebben en in feite ook had. Op deze wijze wordt de poëzie een gedachtenlooze catalogus van beelden. In 1922 viel deze groep heelemaal uiteen; 't was dit jaar dat S. Jesenin, men vraagt zich nog steeds af hoe deze begaafde dichter bij deze groep terecht kwam, naar Berlijn reisde om vandaar naar Amerika te vetrekken met Isidora Duncan; deze liefdegeschiedenis, welke zoowel voor hem, den jongen dichter, als voor haar, de wereldberoemde en ouderende danseres, een tragisch einde moest nemen, is genoeg gekend. Jesenin kwam naar Rusland terug om er op straat te sterven aan alcoholvergiftiging.
Het Futurisme viel van zoohaast het in Rusland binnengebracht werd in twee verschillende scholen uiteen: het Egoen Kubofuturisme. De Egofuturisten onder de leiding van I. Severjanin, de dichter der gouden jeugd, der salons en der pornografie, die zong van ananassen in champagne, kwamen er nochtans toe een gansche vracht nieuwe woorden te scheppen, waarvan sommige tot op heden toe een mooie ‘carrière’ maken. Het Egofuturisme was enkel een ‘aangename galante
| |
| |
lectuur voor een galante lezeres’ en kwam nooit boven dit peil. Maar tegen dit galante, tegen deze ‘gepoedreerde romantiek’ kwamen de primitief doende en brutale Kubofuturisten uit Moscou op.
Met hun klinkende en sonore woorden, met hun ‘klankisme’ wilden ze een taal scheppen wier woorden meer dan gedachte zouden inhouden, hetgeen zijzelf noemden een ‘taal van aan gene zijde van het verstand’. Als voornaamste theoretici dezen strekking dienen vernoemd: R. Jakobson, V. Sjklovski (wiens ‘Theorie van het Proza’ wijdberoemd is) en O. Brik, die onder den titel ‘Poëtica’ verscheidene bundels studiën uitgaven; deze drie schrijvers zijn daarenboven de meest geestdriftige voorstaanders van het formalisme. Het ‘klankisme’ gaf aanleiding tot het scheppen van nieuwe woorden en hierin was V.V. Chlebnikov, dien Majakovski een ‘Colombus van nieuwe poëtische vastelanden, welke nu bewoond en verdeeld worden door zijne navolgers’ genoemd heeft, een meester. Voor de beteekenis van Chlebnikov volstaat te worden gezegd dat groote dichters als VI. Majakovski, Pasternak (ongetwijfeld de grootste der levende Russische dichters), Asejev e.a. van hem uitgingen.
Het was vooral de gestalte van den grooten dichter, VI. Majakovski die het Kubofuturisme kwam schragen en deze school in de Russische letterkunde een blijvende beteekenis gaf; ook in de ontwikkeling van den Sovjetstaat heeft hij een groote rol gespeeld. Maar deze levensrijke schepper, die tevens een ongeëvenaarde organisator was, droeg in zijn hart een bijtende pijn, eenige van die in de vroeger Russische letterkunde zoo rijk grioelende wanhoopsbacteriën. Zijn zelfmoord getuigt dat deze over zijn wilskracht zegevierden. Over hem is het overbodig hier meer te zeggen; veel werd over hem geschreven en nog veel valt er over dezen ‘Roeland der straat’, dezen talentvollen dichter der ‘stadsnocturnen’ te schrijven om hem in het Westen in zijn volle grootte te doen waardeeren, hem die het in zelfbiecht uitschreeuwde - zijne gedichten schijnen eerder gemaakt om met elementengebulder over de hoofden van duizenden te worden uitgeschreeuwd:
| |
| |
Een der meest belangrijke ‘documenten’ over het leven, arbeiden en streven der Futuristen, wier beweging ongeveer een tiental jaren, 1909-1919-20, inneemt, is het boek van A. Mariengof ‘Een roman zonder Leugen’.
De ‘Proletarische Literatuur’, in de huidige Sovjet beteekenis van het woord, begon nog vóór den wereldoorlog en werd hoofdzakelijk gepropageerd door A.A. Bogdanov en P.I. Lebedjev-Poljanski. Hun voornaamste tijdschriften, waaraan ze heel wat krachten besteedden - ze achtten de letterkunde zeer hoog, te meer daar deze gedurende den burgeroorlog beschouwd en gebruikt werd als een uitmuntend wapen tegen de tegenstrevers - waren ‘De Ster’, ‘De Waarheid’ (1911-14) en later ‘De Proletarische cultuur’ (1918-21). In deze proletarische poëzie waren terstond na 1917 twee verschillende zienswijzen waar te nemen, welke beknopt bevat zijn in twee gedichten van dien tijd: het eene ‘Wij’ van V. Kirillov waarvan de grondgedachte in de twee volgende verzen bevat ligt:
‘In naam van onzen morgen - zullen we Raphaël verbranden
De musea vernielen en vertrappen de bloemen der kunst.’
- daarmee hebben ze nochtans maar de futuristen nageaapt, die geestdriftig schreven dat ze Poesjkin en Gogol ‘van het schip van het heden’ zouden werpen -, het andere ‘Monna Liza’ van M. Gerasimov waarvan de strekking heelemaal tegen deze van het vorige gedicht gericht is:
‘D'r zijn geen perken aan ons durven!
Wij zijn Wagner, Vinci, Titiaan.
Op het nieuwe gebouw-muzeum
Heffen we 'n koepel lijk de Mont-Blanc.’
| |
| |
Het tijdschrift ‘De Proletarische cultuur’ koos den gulden middenweg tusschen deze twee uitersten. Op de Alrussische conferentie der Proletkulten van 1918 werd dan ook algemeen aanvaard dat men de schatten der oudere kunst critisch en met nieuwe methodes zou bestudeeren.
De voornaamste invloed op deze dichters uitgeoefend kwam van Verhaeren en Whitman.
Reeds gedurende de eerste jaren na de revolutie waren de schrijvers, vooral de proletarische auteurs, georganiseerd in Proletkulten, die de centra waren, waarin het pijnlijk ontstaan der nieuwe kunst plaats greep en waar het onrustige zoeken heel wat inkt deed vloeien.
Te Leningrad ontstond onder leiding van Semenov de groep ‘Cosmos’ wier leden erg onder invloed van A. Bjeli stonden en zooals hun naam het zegt den Cosmos bezongen. De Cosmisten hadden maar een kort bestaan; hun strekking beantwoordde heelemaal aan de strevingen van de Proletkult. Boecharin heeft op volgende wijze dit begin der Sovjetpoëzie gekenschetst: ‘Een tijd van nieuwe leuzen, de eerste frischneid van den slag, de boodschap aan de arbeiders aller landen der beginselen van een nieuw leven, het begin van een nieuw tijdperk. De poëzie lijkt op een declaratie, d'r is een allerbreedste gedachtenuitbreiding, ja zelfs cosmische bestanddeelen. Maar dit alles is geen vleesch en bloed. Eerder een poëtisch schema.’
Den 15 September 1918 had de eerste cultuurconferentie plaats, die aan de woordkunst haar algemeene richting aanduidde. Lenin zelf verklaarde dat de literatuur een voorname factor der opvoeding was, een wapen der verlossing der werklieden, een propagandamiddel der communistische idealen, dat de zuivere kunst een verzinsel was en dat het voornaamste bestanddeel ervan niet de vorm maar wel de inhoud en de gedachte was.
Daarmee verdwenen de verschillende stroomingen echter niet, de letterkundige groepeeringen bleven bestaan, andere zagen het licht, schreeuwden om ter luidst en vlogen elkander duchtig in het haar. In 1920 kwamen eenige dichters bijeen en stichtten ‘De Smidse’ (de smidse der kunst). Ze gingen
| |
| |
van volgend standpunt uit: het Symbolisme is enkel uit het uiteenvallen der bourgeois-maatschappij ontstaan, het Futurisme is een hypertrofie van het individualisme en het Imaginisme de laatste stuiptrekking der bourgeoisie. Hun eigen doel: uit een nieuw materiaal een nieuwen vorm smeden! Dit in den breedsten zin van het woord. Ver brachten ze het echter niet, alhoewel het algemeen aanvaard wordt dat de ‘Smidse’ de voornaamste groepeering dezer periode was. Eenige afvalligen van de ‘Smidse’ stichtten een nieuwe groep: ‘October’; anderen gingen later over tot RAPP (Russische Associatie der proletarische schrijvers), welke slechts van een kortstondig leven mocht genieten. RAPP zelf was slechts een onderdeel van VAPP (alrussische Associatie der proletarische schrijvers) en van VOAPP (Vereeniging der Associaties der Russische Schrijvers).
(Wordt voortgezet.)
|
|