| |
| |
| |
De dood mijner ouders
door Staf Weyts
Mijn ouders allebei, o God, zij zijn reeds jaren gestorven; maar evenmin als ik het overdenken kan hoe mijn vader aan zijn einde kwam, zonder meteen ook allerlei beelden uit mijn moeders leven, en vooral dien éénen dag van haar overlijden weer voor mijn oogen te zien, evenmin ook kan ik aan haar dood terugpeinzen, zonder U te danken omdat Gij dien dag toen gij haar riept, zoo wonderbaar mijn schreden hebt gericht!
Ik zeg wonderbaar en dit was het ongetwijfeld, - ook zal ik het er mijn leven lang voor houden, want niet ééns sedert de vijf jaren dat ik toen gehuwd was en ik mij op het buitendorp gevestigd had waar ik het ambt van gemeentesecretaris waarnam, was het mij gebeurd op een anderen dag dan een Zondag of een feestdag, naar mijn geboortestad en naar mijn thuis te reizen. Niet dat de lust daartoe mij immer in den loop der week ontbrak, o neen!, want weer tot bij mijn moeder eens te kunnen gaan was een mijner grootste genoegens, - alleen de werkdrukte en velerlei andere beslommeringen waren het, die mij dit op de werkdagen beletten!
Den dag echter toen mijn moeder stierf, ik zegde het reeds, werd ik zichtbaar door den hemel geholpen.
Omstreeks tien uur dien morgen trad eensklaps de burgemeester in mijn bureel binnen, en zich neerzettend:
‘Dringend! Dringend!’ zegde hij.
‘Wat?’, vroeg ik.
‘Een dringende zaak in uw stadje!’
‘Zoo? En wat wel?’
Bondig en zakelijk verklaarde hij mij hierop het geval dat hem bezighield; maar ondanks den spoed dien ik al dra hoorde dat de zaak eischte, kwam het tijdens den loop van
| |
| |
ons gesprek geenszins in mij op te vermoeden dat hij er mijzelf met den eersten den besten trein ging op uitzenden om die brandende kwestie te regelen. Het was dan ook niet zonder een blijde verbazing dat ik mij enkele oogenblikken nadien met deze opdracht hoorde belasten, en na nog eerst even mijn vrouw te hebben verwittigd dat zij mij te middag niet verwachten moest en ik waarschijnlijk niet vroeger dan met den laatsten trein zou terug zijn, vertrok ik onmiddellijk naar de stad.
De zaak die ik er had af te handelen was inderdaad zeer dringend; maar het was ook àl, want zij werd, zonder de minste moeilijkheid, zeer fortuinlijk, geregeld, en kort na het middaguur schelde ik reeds aan mijn ouders huis.
Het was mijn moeder die kwam openen, maar o! hoe beklemde het mij dat zij mijn luchtigen groet en mijn omhelzing niet met een warmen glimlach van tevredenheid, niet met een onderdrukten kreet van blijde verrassing beantwoordde, en, slechts even, moeizaam haar oogen stralen liet, waarna zij mijn hand omknelde en aan 't schreien ging.
‘Moedertje!’ zuchtte ik.
‘Ach!’, zegde zij, en na even het hoofd te hebben geschud liep zij mij gauw voor naar de keuken waar zij zich beklemd en snel ademend, met haar handen op de borst neerzinken liet in een zetel.
Ik kende die benauwdheden reeds van vroeger, daarom ontstelden zij mij niet zoo erg, en ook naar het verdriet dat mijn moeder om het hart dreef hoefde ik niet te vragen, - ik kon dit met gewisse zekerheid raden.
‘Er is weer wat met vader, natuurlijk...’
‘Ja, jongen; ja...’
‘Heeft hij u weer gescholden, moeder?’
‘Gescholden en geschopt... Hij was dezen morgen weer als bezeten.’
‘Bah, de beest!’ zegde ik vol walg; maar terwijl ik dit woord uitsprak schudde mijn moeder vermanend het hoofd dat dit niet mocht. Ik herhaalde het nochtans; ik herhaalde het met een verbittering en met een afkeer gelijk mij nog nooit er een vervuld had; doch een tweede maal ik door mijn
| |
| |
moeder vermaand, - ditmaal legde zij zacht haar hand op mijn mond, - en ik weet niet door welke gevoelens ik toen overstelpt werd, - of het door een onmacht was omdat ik mijn verbittering niet op den man af luchten kon, ofwel door een allesomvattende verteedering, door een onuitsprekelijk medelijden met mijn lijdzame, ongelukkige moeder, - maar almedeens voer ik toen in een schrei, en liet ik mijn hoofd in den polk harer schouder vallen.
Ik herinner mij niet hoe lang ik daar zoo lag; maar toen ik weer het hoofd oprichtte en mijn moeder aankeek, gereed om haar voor de zooveelste maal te bewegen, - o! het zou ook wel weer voor de zooveelste maal vruchteloos geweest zijn, want daarom was het huwelijk haar te heilig! - dat zij dien woestaard van een man die mijn vader was, - God moge mij mijn hardnekkigheid vergeven hebben! - doodgewoon zou overlaten aan zijn lot en komen inwonen in mijn huis, toen schrok ik van de akelige kleur van haar gelaat dat meteen, vooral rond haar mond, krampachtig vertrokken lag.
‘Moeder! Moeder!’ schreeuwde ik, ‘zijt gij niet wel?’
‘Neen, neen,’ hijgde zij, weer met de handen over haar borst wrijvend.
‘Wil ik den dokter halen?’
Zij knikte zonder de minste aarzeling, en daar ik wist, dokters-vijandig als zij was, wat al moeite het immer en altoos gekost had om haar tot deze beslissing te brengen, raadde ik onmiddellijk dat haar toestand zeer ernstig zijn moest. Vol onrust liep ik bij een der geburen telefonisch een geneesheer ontbieden, en toen deze eenige minuten nadien in allerijl aankwam, - ik had intusschen slechts den tijd gehad om mijn moeder, o! hoe licht was zij op mijn armen! - uit haar zetel op haar bed te tillen, - toen zag ik dat het reeds hoog tijd was voor een priester. Ik zag dit zelf, o ja, - de dokter had mij dit volstrekt niet meer hoeven te zeggen; maar toén hij het mij zei, - toen ik het geluid zijner woorden door de kamer hoorde trillen, leek het mij niettemin alsof ik een onverwachten, zwaren slag op het hoofd ontving.
Duizelend sloot ik de oogen, wankelend zocht mijn arm
| |
| |
een stut op het bed; doch meteen voelde ik toen mijn moeders vingeren streelend over mijn hand komen glijden, en werd ik bij deze aanraking als doorstroomd van een helderheid van bewustzijn, en van een kracht die mij ertoe in staat stelde de ontzettende zwaarte van dit oogenblik met een moedige gelatenheid te torsen.
In vier haasten snelde ik daarop naar beneden en schelde ik aan bij mijn gebuur, die begrijpelijkerwijze geweldig schrok van de tijding die ik hem bracht en er op mijn verzoek onmiddellijk vandoor liep om een priester.
Toen ik weer boven kwam lag mijn moeder met gevouwen handen en met haar oogen star gericht naar het kruisbeeld.
De dokter had haar een paar inspuitingen gegeven en liefderijk en bezorgd vroeg ik haar of zij er soms pijn van had, of zij zich soms nog niet wat beter voelde; doch ofwel moeten mijn vragen aan haar aandacht voorbijgegaan zijn, ofwel moet zij het niet noodig hebben geacht er iets op te zeggen, want zonder het minste woord of teeken, bleef zij daar in dezelfde houding neergelegen. Zij hapte nog steeds diep naar haar adem; maar almedeens, nadat zij haar oogen naar mij toegekeerd en eens zwaar gezucht had, verminderde dit pijnlijk hijgen tot een zoo rustige ademhaling dat ik er niet in geringe mate over verwonderd was.
Ik dacht den dokter te vragen of dit reeds het uitwerksel zijn kon van zijn inspuitingen, doch op ditzelfde oogenblik trad hij juist al fluisterend toe op de naaste gebuurvrouw die in de kamer kwam aandragen met al het noodige voor de berechting, en een stond nadien lag ik reeds dicht tegen den mond mijner moeder die met een zeer gedempte en trillende stem mijn naam had genoemd...
‘Spreek moeder, spreek, wat kan ik doen!’ smeekte ik.
Ik had mij nu reeds lang en moedig beheerscht; maar voor die wereld van goedheid en liefde die mijn moeders oogen waren, waarin ik nu van zóó nabij en ongetwijfeld voor het laatst te staren mocht, - voor dit magere en vergeeld gelaat waarvan ik nù eerst zag hoeveel dieper dan ik 't ooit gezien had het van lijden was doorgroefd, kon ik mijn tranen niet langer bedwingen.
| |
| |
‘Moedertje... moedertje...’ snikte ik.
Enkele oogenblikken schreide ik onbedaarlijk, mijn hoofd nevens het hare. Dan hoorde ik hoe zij weer plots mijn naam fluisterde, hetgeen mij onmiddellijk met al mijn zinnen tot haar terugbracht, en op mijn vragen of zij iets verlangde, of ik iets voor haar doen kon antwoordde zij alleen met dit ééne woord dat zij al zuchtend uitbracht: vader...!
‘Zoudt gij vader graag bij u hebben, moeder?’ vroeg ik.
‘Ja,’ zegde zij zeer stil en meteen schenen toen ook haar moede oogen te verhelderen alsof zij, tegen het onmogelijke op, nog een verre hoop had dat haar deze voldoening niet zou worden ontzegd! Alsof zij het niet meer voor zoo onfeilbaar zeker hield, - zij die daarover vroeger nooit in twijfel had gestaan en ondervinding te over had van de soms dagenlange uitstedigheid die immer op zijn grillen volgde, of het wel volkomen nutteloos was naar hem op zoek te gaan.
Een oogenblik aarzelde ik wat ik mijn moeder moest antwoorden; dan zegde ik, niet zonder ontroering om mijn leugenachtigheid, waarmede ik haar in haar laatsten wensch bedrieglijk vergenoegde, dat reeds iemand er op uit was om vader te gaan zoeken.
‘O,’ zegde zij daarop zeer traag en weer veel moeizamer, ‘dat hij dan maar rap kome, want hij zou toch moeten hier zijn eer ik sterf...’
‘Eer gij sterft...! Toe, moeder,’ antwoordde ik bemoedigend en in de hoop dat dit haar troosten mocht, ‘het is niet omdat gij berecht wordt dat gij daarom sterven zult...’
‘Och...’ zuchtte zij, ‘oh...’, en aan den stillen, bijna onzichtbaren glimlach die, terwijl zij traag het hoofd schudde, even haar mondhoeken bewegen kwam, bemerkte ik dadelijk dat zij zich klaar bewust was van de slechts schijnbare overtuiging waarmede ik gesproken had, en zij, in de blijde gelatenheid waarin zij lag, aan mijn ijdelen troost volstrekt geen behoefte had.
‘Hebt gij vader soms nog wat te zeggen, moeder?’ vroeg ik toen.
‘Ja,’ hijgde zij, ‘ja’, en meteen knikte zij daarop ook verschillende malen met het hoofd; doch ik heb, helaas, niet
| |
| |
meer mogen weten wat het was, want tusschen de roezige geruchten van de straat hoorde ik toen eensklaps, heel nabij, den schrillen klank der berechtingsbel, hetgeen mij onmiddellijk, half onbewust, vol eerbied en ingetogen verwachting een stap van het bed deed wijken, en nadat de priester weer het huis verlaten had, heeft mijn moeder nog slechts moeizaam en met lange tusschenpoozen, deze enkele woorden gestameld:
‘Hoe goed... jongen... dat gij vandaag gekomen zijt...’
Daarop is zij mij enkel nog een poosje met brekende blikken blijven aanzien, - een poosje slechts, niet langer, want slechts nauwelijks kon de priester in de kerk zijn teruggeweest, of reeds had zij, - God, ik dank u nogmaals omdat gij dien dag zoo wonderbaar mijn schreden hebt gericht naar dit eenzame huis waarrond de dood loerde! - of reeds had mijn moeder voor eeuwig haar hoofd te rusten gelegd.
| |
II
Tegen het einde van den nanoen telefoneerde ik de droeve tijding met de voornaamste bijzonderheden aan mijn vrouw, en nog denzelfden avond, nadat zij eerst onze drie kinderen bij hare moeder had ondergebracht, kwam zij mij in het sterfhuis vervoegen.
Ik deed juist een der buren, die het lijk komen groeten was uitgeleide tot in den gang, toen zij aanschelde.
‘Paul!’ zegde zij, zoodra ik opende, vol diep medevoelen, en terwijl mijn buurman op wien zij slechts even acht geslagen had, groetend het huis verliet, viel zij mij met die warme innigheid harer armen die ik wel meer van haar gewoon was, maar die ik vóóral, - en dit wist zij ook, - in mijn periodes van zorg en neerslachtigheid niet ontberen kon, zoenend om den hals.
‘Wie had dat gedacht, nietwaar, Simone!’ zegde ik.
‘Och,’ antwoordde zij bemoedigend terwijl zij mij in de oogen staarde en er met lichte hand, als bij een kind, een vlugge traan er uit wegvaagde, ‘och, ik begrijp u wel; maar
| |
| |
laat ons het nu ook niet te droevig inzien! God heeft u nog het geluk gegeven uw moeder te zien sterven en nu is zij in den hemel en uit dees hel verlost!’
Ik knikte slechts traag, alhoewel ik het volkomen met haar eens was, en met een hooge, nieuwsgierige stem vroeg zij mij hierop onmiddellijk naar vader.
‘Ja,’ zei ik, ‘vader! Wat kunnen wij wel doen, Simone? Kunnen wij wel iets anders doen dan wachten tot hij terugkeert!’
Zij scheen hierover na te denken, doch het kon geen nadenken zijn, - alleen een ijle mijmering over een vraag die ik ook niet moeten stellen had, daar ik haar reeds in den nanoen in de telefoon had meegedeeld dat vader er in een nieuwe gril vandoor was.
‘Wél?’ vroeg ik nogmaals.
‘Neen,’ zegde zij, ‘wij kunnen niet anders.’
Het toeval wilde dat mijn vader handelsreiziger was. Ik zeg: het toeval, doch als ik mij aldus uitdruk is het slechts met betrek tot zijn grillen, - omdat wij in veel kiesche oogenblikken, zooals nu ook vandaag, in dit ambt steeds een makkelijke uitvlucht vonden om de waarheid nopens zijn afwezigheid en zijn voor ons onbekend verblijf aan menig nieuwsgierige op de meest natuurlijke wijze te ontveinzen.
Het heette dan, - en niemand kon toch vermoeden dat dit geen ernst was en hij behalve tijdens zijn grillen nooit een nacht buiten huis had doorgebracht, - dat hij hier of daar op tournee was, meestal in een dier uiterste hoeken van Vlaanderen of van Limburg, waarvoor men, wegens de slechte verkeersregeling, reeds een ganschen voormiddag noodig had om ze te bereiken, en die het, op gebied van zaken, praktisch niet loonden slechts voor een dag te worden aangedaan. De gangbare meening over mijn vader was trouwens ook niet ongunstig. Wel was het in het gebuurte, althans hier en daar geweten hoe heftig hij soms thuis te keer kon gaan; maar om wille van de hardnekkigheid waarmede mijn moeder niet alleen die huiselijke tooneelen voor iederen buitenstaander verzweeg; maar ze ook, met veel lofprijzingen voor haar man, loochende wanneer iemand er haar onkiesch
| |
| |
over repte, werd hieraan reeds niet veel belang meer gehecht, en voor het overige was het ook waar dat er een tweede mensch in mijn vader leefde, en hij zich overal elders dan in zijn huiskring zeer vriendelijk en gedienstig en voorkomend voordeed, - iets wat er eveneens niet in geringe mate toe bijdroeg om wat er van zijn huiselijke grilligheid verteld werd, met een doodgewoon schouderophalen te zien vergoelijken. Ik zeg alleen van zijn huiselijke grilligheid omdat ik meen dat er moeilijk nog iets anders op zijn rug bepraat kon worden, want in zijn eigen stad gaf vader zich ook nooit aan de minste buitensporigheid over.
Hij scheen het te weten dat dit reeds een zekere en een groote waarborg was voor zijn goeden naam onder zijn medemenschen; doch zijn voorzichtigheid op dit punt, - de voorzichtigheid weer van dien tweeden mensch in hem!, reikte zelfs nog verder, want voor zijn soms dagenlange, ongeoorloofde losbandigheid die zijn grillen bekoelen moest, koos hij ook niet Antwerpen of Brussel, die lokkende grootsteden; maar wel de eene of de andere stad uit het Walenland, waar hij zich veilig wist.
Ik weet dit zoo goed omdat ik hem het jaar vóór ons huwelijk, toen ik, in afwachting eener gepaste betrekking, ook de valies had opgenomen en voor zijn firma reisde, meerdere malen, als hij weer door zijn luim was aangestoken, achtervolgd en bespied heb. Ik deed dit natuurlijk in het geheim, geheel buiten den weet mijner moeder en ook nimmer heb ik er haar daarna een woord over gerept; alleen aan mijn vrouw heb ik, op een herfstavond van ons eerste huwelijksjaar, mijn haast onnoemelijke ervaringen verteld, - vandaar dat zij volstrekt niet hoefde te aarzelen op mijn vraag of het wel mogelijk was nog iets anders te doen dan op vaders terugkeer te wachten.
Stilzwijgend gingen wij daarop naar boven, bij de lieve doode, en even zwijgzaam keerden wij daarna in de keuken, waar wij ons nederzetten bij het opene raam en nog enkele stonden met benevelde oogen, mijmerend staren bleven naar de bloeiende rozelaars in den tuin.
Dan vertelde ik met alle bijzonderheden aan mijn vrouw
| |
| |
hoe moeder gestorven was, doch het verhaal van haar dood werd meteen ook het verhaal van haar leven, en zoo verscheiden was dit dat ik er nog lang niet over uitgeput was als de donkerte kwam ingevallen. Noodgedwongen moest ik het echter beëindigen, want ik had dienzelfden avond nog heel wat af te loopen in de stad, en anders werd het te laat.
Mijn vrouw deed mij uitgeleide tot bij de deur, en drong er op aan dat ik toch zoo spoedig mogelijk zou terugkeeren.
‘Gij kunt nooit weten of vader intusschen niet thuiskomt, en ik ben liefst niet met hem alleen vandaag,’ zegde zij.
‘Oh, denk daar niet aan, Simone!’ antwoordde ik.
Ik zegde dit met volle overtuiging en het bleek inderdaad dat ik zeer goed geantwoord had, want bij mijn thuiskomst was mijn vrouw nog immer eenzaam op mij wachtend. Zij kloeg van zware hoofdpijn en op haar verzoek ging ik onmiddellijk met haar te rusten.
Ik kon echter niet inslapen. Ik kon niet vergeten dat in de kamer nevens de onze mijn moeder gestrekt lag in haar eeuwige rust, en samen met het schrijnende leed dat mij hierom beving, hield ook de gedachte dat mijn vader grootelijks, zooniet uitsluitend schuld droeg in dezen vroegen dood mij levendig bezig.
Heel haar huwelijksleven lang was hij namelijk voor mijn moeder niets minder geweest dan een woestaard en een judas. Een minimum van genegenheid had zij nimmer van hem mogen ondervinden; alleen een hap en een snauw had hij voor haar overgehad en voor het overige scheldwoorden en soms slagen of schoppen bij ieder van zijn grillen, die periodiek en meestal om een nietigheid uitbraken.
Zoo bijvoorbeeld om een ei dat wat te hard gekookt of om een halsboord die niet naar zijn zin gestreken was, heb ik hem meermalen zich weten opwinden en zoo'n grove hatelijkheden naar moeder's hoofd hooren slingeren dat het mij slechts dank zij een bijna bovenmenschelijke inspanning gelukte nog mijn zelfbeheersching te bewaren, en niet gewelddadig tegen hem te keer te gaan.
Of deze zelfbeheersching mij als een deugd moet worden aangerekend weet ik niet; zeker is het echter, indien ik mij
| |
| |
moest vergeten hebben, dat ik de scherpste terechtwijzingen van mijn moeder zou hebben opgeloopen, want reeds om het geringste oneerbiedige woord dat ik over mijn vader sprak liet zij niet na mij op een of andere wijze af te keuren.
O, mijn moeder, hoe dikwijls heb ik u hierom in stilte bewonderd!
Hoe dikwijls heb ik u bewonderd om die eindelooze lankmoedigheid waarmede gij vader verdroegt! Om die stichtende lijdzaamheid waarmede gij u verzoende met uw lot dat gij mij zoo dikwijls hebt gezegd u door de Voorzienigheid en voor uw eeuwig heil aldus te zijn geschikt!
Dit eeuwig heil, o mijn moeder, gij hebt het ruimschoots verdiend, en ik betwijfel het niet of gij na uw laatsten adem dadelijk boven de sterren zijt gaan leven!
('t Vervolgt.)
|
|