Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1938
(1938)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 438]
| |
Vincent van GoghGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 439]
| |
argeloosheid in zijn leven gebracht. Hij wist niet hoe groot hij was. Hij had geen hoogen dunk over wat hij deed. Hij dacht voortdurend aan wat hij eens zou vermogen te doen. Bij zijn laatste werken, die de hoogste stijging zijn van de moderne kunst, meende hij nog dat hij slechts het pad effende voor de kunstenaars die na hem zouden komen. Het zou wellicht mogelijk zijn van dezen moeizamen ontwikkelingsgang iets te gissen door de aandachtige studie van het werk zelf. De afstand die er ligt tusschen ‘De aardappeleters’ van 1885 en ‘De Vlakte van Auvers’ van 1890 is vol mijlpalen die de vorderingen laten meten van den pelgrim die, vertrokken uit de donkerheden van den Brabantschen tijd, op weg is naar het gloeiende licht van de Provence. De geleidelijke verheldering van het donkerbruin en -groenbrons naar het pruisisch-blauw, het saffier-groen, het cadmium, het oker-geel, dat is het martelaarschap zelf van Van Gogh. Maar wij zouden daarvan niet op zoo ontroerende wijze op de hoogte worden gebracht zonder de drie deelen Brieven van Vincent aan zijn broeder Theo, vroeger door de Wereldbibliotheek uitgegeven en die thans op zoo gelukkige wijze worden aangevuld met de brieven aan Anthon Ridder van Rappard. Deze nieuwe brieven gaan van 1881 tot 1885. Dus nog voor de ‘Aardappeleters’ Het verblijf in Antwerpen, Brussel, de Borinage ligt achter den rug. Hij heeft aan zijn predikantenleven vaarwel gezegd. Bij Goupil in Londen zou hij nog eens probeeren, maar heeft ten slotte ook den kunsthandel vaarwel gezegd. Hij is genezen van zijn hopelooze liefde voor zijn nichtje. Het conflict dat daardoor met zijne familie ontstond is geluwd. Hij leeft nu uitsluitend voor zijn kunst en werkt met een razende volharding. Van Rappard, aan wien deze brieven gericht zijn, was een schilder van niet geringe verdienste, die, als Meunier en Frederic bij ons, het leven van arbeiders en arme menschen tot het onderwerp van zijn schilderijen had gemaakt. Deze jonker, uit een zeer verfijnd midden, ging heel en al op in zijn liefde en eerbied voor den minderen man, maar hij was academisch van aard en aanleg, wat tot een breuk moest voeren | |
[pagina 440]
| |
met den van nature revolutionair-gezinden Vincent en een eind zou stellen aan hunne correspondentie. Van Rappard stierf in 1892 op vierendertigjarigen leeftijd, twee jaar na Van Gogh, en alhoewel deze toen nog nagenoeg onbekend was, had van Rappard zijn brieven zorgvuldig bewaard om ze bij zijn dood aan Johan de Meester na te laten. Dr. Walther Vanbeselaere heeft de juiste volgorde van de soms niet- of onjuist-gedateerde brieven bepaald. Zij lichten ons in over den mensch en den kunstenaar Van Gogh op een nieuwe en zeer bijzonder wijze. Bij den aanvang der correspondentie is Van Rappard naar Brussel gaan studeeren onder Stallaert en Severdonck. Hij verkeert met Brusselsche artiesten met wie hij lambiek gaat drinken. Vincent komt hier tegen op. ‘Die akademische lui zijn geen dubbeltje waard.’ Ge kunt bij ze ‘zelfs geen technische vaardigheid leeren’. Zij oreeren over het schoone, het sublieme en doen u werken naar een beroepsmodel dat een academische pose aanneemt, wanneer zij moeten leeren rechtstreeks van de natuur en het leven. Van Gogh zit onderwijl in Etten, dat hij na een jaar of zoo verlaat voor den Haag, waar hij woont aan den Schenkweg 138. ‘Hij had in Etten te veel gedonder met zijn vader over allerlei dingen, die eigenlijk de moeite niet waard zijn er over te spreken - over 't naar de kerk gaan etc. en dat bragt me, zelfs als ik hard en veel werkte, in een stemming van verveling en koelheid die niet deugt. Dus heb ik mij hier gevestigd en ben blij dat ik in een andere omgeving ben. Ik zit nu wel een beetje in de zorg maar dat is toch nog beter dan op den duur getwist en gezanik te hebben.’ Hij maakt teekeningen naar ‘hofjes’, een bloemisterij, ‘met water op den voorgrond, waar lente en zachte stilte uitkomt’, een timmerloods ‘waar het zonnetje schijnt’. Hij werkt ook in de duinen naar vischdroogerijen ‘die zoo Ruysdaelachtig zijn’. Het Haagsche Whitechapel, ‘de Geest’, ‘het Slijkeinde’ trekken hem aan. Hij spreekt van de buurt achter de Bazarstraat en de haan van Meerdervoort waar prachtige dingen te zien zijn: ‘terreinen die afgegraven worden of opgehoogd, loodsen, planken, hutten, schuttingen, etc., | |
[pagina 441]
| |
etc. al wat men maar wil.’ Hij vindt motieven in de Rijswijcksche weilanden: een zwarte koolweg met een sloot erlangs, de zon die ondergaat, een boertje op weg naar huis, in de verte een woning; brokken duingrond, een rij knotwilgen, een aardappelveld en zoo voort. Hij brengt in den Haag een bezoek ‘aan de plaats waar de aschmannen het vuilnis etc. heenbrengen. Sapperloot wat was dat prachtig. Het was iets voor een sprookje van Andersen, die collectie afgedankte emmers, manden, ketels, soldatenmenageketeltjes, oliekannen, ijzerdraad, straatlantaarns, kachelpijpen,’ en hij zegt van dit en andere plekjes, zoo onaanzienlijk mogelijk dat ze ‘voor een artiest een paradijs zijn.’ Uit de aangehaalde citaten kan men oordeelen wat voor onderwerpen den schilder aantrekken. Hij noemt ‘volksgaarkeukens’, ‘de wachtkamer 3e klasse’. Van Rappard gaat ook dien kant uit: ‘wij maken of trachten te maken wat ons in 't huiselijk leven of op straat, of in 'tgasthuis, etc. treft.’ Hij verzamelt houtsneden uit de Graphic, Harpers weekly, London News, Punch. Hij knipt de bladen uit en zet ze op. Zoo kan hij ze rangschikken. Hij zendt zijn dubbels aan Van Rappard. Voor 21 deelen van de Graphic heeft hij voor den jood van wien hij ze kocht twee portretten van zijn vader en zijn moeder moeten maken, twee van ieder.’ Hij is vol bewondering voor de engelsche graveurs, Herkomer, Green, Edwards, Gordon Thompson, Pinweel, Fred Walker, Fildes, Millais, Frank Hol, Howard Pyle, Hopkins, Ridley, Swain, Boyd Houghton. Hij vereert ze omdat ze op zoo aangrijpende, meevoelende wijze invalieden teekenen, mijnwerkers, slopjesvolk. Hij is vol respect voor de groote fransche teekenaars van het volk: Renouard, Lançon, Doré, Dumauriez, Daumier. Begrafenis- gasthuis- gevangenis-voorstellingen houden hem geboeid. Maar het gaat hem intusschen niet voor den wind. Voor zeven teekeningen ontvangt hij 20 gulden, ‘met nog een soort standje op den koop toe: dacht ik dan dat zulke teekeningen ook maar de minste handelswaarde hadden?’ Hij schrijft verder: ‘ik word door lui die zeker minder werken dan ik uit de hoogte als niets beschouwd, wat me ook | |
[pagina 442]
| |
tamelijk koel laat, en niemand hier neemt de minste notitie van mijn werk.’ Hij vraagt zich wel eens af: ‘waarom anderen wel verkoopen en ik niet,’ maar hij laat er fier op volgen: ‘ik voor mij heb er niets op tegen om betrekkelijk arm te zijn mijn leven lang.... op conditie van 't actief blijven en productief worden meer en meer.’ Het is een tijd van tobberij en scharrelen maar die ‘moet eeniegelijk door die afsteekt naar de diepte. Wij beginnen met weinig of geen visch te vangen, maar wij leeren 't vaarwater kennen en ons bootje sturen en dat is al vast iets onmisbaars. En over een poosje dan vangen we wel visch en groote ook hoor.’ Hij heeft kou gevat bij het teekenen van scharrendroogerijen in de duinen ‘en daar kwam koorts bij en zenuwen en een en ander schijnt op de blaas geslagen te zijn, zoodat ik niet urineeren kon en 't eindelijk zoo benauwd kreeg en zoo pijnlijk dat ik naar hier (het gasthuis) gegaan ben’. Wanneer hij betert en in den tuin mag zitten, begint hij dadelijk weer te ‘krabbelen’. Hij slaat ten slotte de adviesen van den dokter in den wind omdat zoo zegt hij ‘ik bij mij zelf redeneerde, ik leef om te schilderen en niet direkt om mijn gestel te conserveeren. Soms is 't mysterieus woord: wie zijn leven zal verliezen, die zal 't vinden, klaar als de dag.’ Maar hij is niet alleen roekeloos met zijne gezondheid, hij haalt zich alle soort lasten over 't hoofd. Hij heeft die ongelukkige verhouding met Sien, zijn model. Het is een bedrogen meisje uit de straat. Zij heeft een kind en wanneer hij verneemt dat ze van een tweede bevallen is in het gasthuis, dan neemt hij ze tot zich en gaat er mee wonen in den Haag: ‘want waar een vrouw moeder is en is verlaten en in nood daar moet men niet voorbijloopen mijns inzien.’ Zijn vrienden keeren hem den rug toe. Hij is in ‘fatsoenlijk’ gezelschap onmogelijk geworden. Maar hij zelf is opgezet met zijn huishouden, met de baby: ‘het is een alleraardigst, springlevend ventje van nu 7/8 maanden geworden. Zijn wiegje heb ik indertijd zelf op mijn schouders van een uitdrager gehaald en dat kindje, het was mij den heelen donke- | |
[pagina 443]
| |
ren winter als een licht in huis. En de vrouw alhoewel zij niet sterk is en ondanks dat zij toch hard werken moet om den boel in orde te houden, is er toch ook sterker door geworden. Zoo ziet gij dat terwijl ik tracht in de kunst dieper door te dringen ik dit ook in het leven zelf tracht te doen, zulks gaat zamen.’ Zei ik niet in den aanvang van deze bespreking dat hij de moeilijkheden zocht - in de kunst en in het leven - en obstinaat bij zich zelf alleen steeds de oplossing wou vinden: ‘Mijn ouders en heele familie, Tersteeg en met hen veel lui die ik, toen tijdens ik bij Goupil was kende, zijn zoo ver gegaan in hun afkeuring van al mijn doen en laten dat ik in de laatste paar jaar in plaats van langer tijd te verliezen om te trachten te overtuigen, ik die geen tijd te verliezen heb, kortweg op mijn beurt hun ook den rug heb toegedraaid en allen laat zeggen, denken, doen wat men wil, zonder me er iets van aan te trekken.’ In het werken versaagt hij niet. Hij zit volop in het steendrukken. Hij heeft een spitter gemaakt, een koffiedrinker, een oud werkman die zit te peinzen. Den spitter teekende hij in twaalf verschillende standen en was toen nog zoekende naar beter. Toch is hij reeds bewust van zijn kunde. Hij wil solliciteeren naar werk in Engeland voor een lithographische drukkerij. Uit deze brieven blijkt ook in welke eenzaamheid, in welke verlatenheid, het ontbolsteren van een genie zich voltrekt: ‘Gij en ik’, zoo schrijft hij aan Van Rappart in 1882, ‘worden door de rising men van thans beschouwd als een soort mauvais coucheurs en nulliteiten en vooral worden we zwaar op de hand en vervelend gevonden in ons werk en in onze personen.’ De omgang met artisten heeft dan ook om zoo te zeggen geheel voor hem opgehouden. Hij vindt dat men zich als artist zwakker voelt hoe meer men met artisten omgaat. Toen hij in den Haag kwam ging hij op alle ateliers waar hij maar komen kon juist om omgang te zoeken en vrienden te maken. ‘Nu,’ zegt hij, ‘ben ik erg bekoeld op dat punt en meen dat juist het een erge schaduwzijde heeft, juist omdat de schil- | |
[pagina 444]
| |
ders wel hartelijk schijnen, doch maar al te dikwijls een beentje ligten ook.’ Toch heeft hij hartelijke betrekkingen gehad met Mauve: ‘die heeft mij een riem onder 't hart gegeven toen ik er een noodig had onlangs. Hij is een man van genie’. Met den schilder de Bock is hij naar het Panorama van Mesdag gaan zien. Israëls komt op zijn atelier in 1883 toen zijn groot schilderij van de Zandkarren voltooid was. Zijn raad was: ‘neem nu toch vooral flinke modellen’. Met Breitner is hij wel eens gaan teekenen op straat en hij is met hem zoo wat te gelijk in het gasthuis geweest. Een dompelaar dus ook toen, maar ‘hij is leeraar aan de burgerschool geworden, ofschoon ik weet hij daar niet veel trek in had’. Voor Haverman voelt hij ‘al heel weinig anders dan malaise en verveling. Hij ziet in den Haag een expositie van de ‘Hollandsche Teekenmaatschappij’ met werk van Mauve, Israëls, Neuhuys, Willem en Jaap Maris, Duchatel, Termeulen, Weissenbruch, Mesdag. Maar hij loopt meer op met een tentoonstelling van fransche kunst uit particuliere verzamelingen, schilderijen van Daubrigny, Corot, Dupré, Jules Bréton, Courbet, Diaz, Th. Rousseau, ‘de veteranen die de een na den ander verdwijnen’, wat hem met melacholie stemt maar tevens ook aansporing wordt ‘om de zaken krachtig aan te grijpen en niet te verslappen’. Hoe zou hij die veteranen later in Frankrijk zelf overtroeven! Hij houdt ook van de fransche schilders, Boudry, Lefebvre, Henner, maar het meest van Jules Breton en Millet om hunne sociale bekommernissen. ‘Hoe meer kennis wij hebben van 't geen in 't buitenland omgaat hoe beter, maar wij moeten niet vergeten dat onze wortel in Hollandsche aarde zit.’ Van de Belgische schilders kent hij Felicien Rops en Charles de Groux ‘die mooie typen hebben geteekend in een blad dat Uilenspiegel heette’, Lynen uit Brussel ‘met aardige teekeningen, geestig, leuk en knap’. Maar de meeste waardeering heeft hij voor Leys. Wij lezen over hem in een brief het volgende: ‘Wat ik een exempel vindt van eigenaardig, stoere, krachtige teekening zijn de schilderijen van Leys, bepaaldelijk de serie decoraties voor zijn eetkamer, la prome- | |
[pagina 445]
| |
nade dans la neige, les patineurs, la réception, la table, la servante. En de Groux heeft het ook, en Daumier heeft het ook. Israëls zelf en soms Mauve en Maris ook kunnen zich van een krachtigen contour niet onthouden, maar doen het niet zooals Leys.’ De brieven aan Van Rappard geven ons ook een inzicht op den literairen smaak van Van Gogh: ‘Mijn sympathieën op letterkundig, zoowel als op artistiek gebied worden het sterkst getrokken tot die artiesten in wie ik het meest de ziel zie werken.’ Hij vindt het best dat men op ateliers boeken ziet van Hugo, Zola, Dickens, Erckman-Chatrian, ‘de figuurschilders-boeken’ zooals hij ze noemt. Hij kent ook Eliott, Curer Bell, Auerbach en Balzac. Hij noemt ze ‘plastisch’. Hij dweept met ‘Les Misérables’. Hij vindt het werk van Fritz Reuter mooi. Dat hij met critisch oordeel leest bewijzen de volgende uitlatingen: ‘In Mes Haines van Zola leer ik zijn zwakke zijde kennen, onvoldoende begrippen in de schilderkunst. Zola heeft met Balzac gemeen dat hij weinig af weet van schilderijen.’ Taine vindt hij ‘agaçant in zijn mathematische analyse’. Copée's Tristement herinnert hem aan een populierenlaan van Hip. Boulenger, La Vallée de Josaphat. In The Haunted Man van Dickens is veel waars, ‘veel van wat er in mij omging wordt wakker als ik het lees.’ Merkwaardig zijn ook de plaatsen waar hij spreekt over zijn kunst-arbeid. ‘Ik werk zelden uit het hoofd en oefen mij daar haast niet in.’ De schilder die een biezen stoel, een ledikant, een paar oude schoenen kon bezielen verklaart ons hoe het gevoel in zijn werk komt, hoe hij er iets mee uitdrukt. Het komt zegt hij ‘omdat het ding in mijn geest zich reeds gevormd heeft, wanneer ik begin’. De academische Van Rappard moet hem opmerkingen gemaakt hebben over het onafgewerkte, het summaire van zijn teekeningen. Hij verdedigt zich met klem: ‘vraag u zelf eens af of 't niet even gepermitteerd is een teekening zooals deze, zooals ze is gemaakt naar 't model, zonder later retouches, in de wereld te sturen, even gepermitteerd als dat ik in mijn werkpak de straat op mag gaan, als zulk me convenieert en niet verpligt ben om, eer ik de deur uitga, voor den spiegel te gaan staan | |
[pagina 446]
| |
en te zien of er soms een of ander aan mijn toilet mankeert en of in een campagnetijd het niet menigmaal raadzamer is snel te marcheeren liever dan zijn toilet te maken.’ Hij laat er wat verder op volgen: ‘ik voorzie dat juist wanneer ik in wat ik zal noemen zeggingskracht sterker word dan ik op dit moment ben, de lui niet minder maar wel meer nog dan nu zullen zeggen dat ik geen techniek heb.’ Hij obstineert zich dan ook heldhaftig in zijn werkwijze: ‘ik wou nog vierkanter en brutaler de teekening van actie en structuur uitdrukken.’ Dat in den tijd waarover deze brieven gaan bijna uitsluitend teekeningen en steendrukken voorkomen heeft zijn reden: Vincent is doodarm, hij verkoopt niets of weinig en dan aan bespottelijke prijzen: ‘met aquarel en schilderen moet ik telkens stoppen om reden van de kosten en met een stuk krijt of potlood staat men alleen voor kosten van model en wat papier.... liever besteed ik dat wat ik heb aan modellen dan aan schilderbehoeften, dat verzeker ik u.’ Hoe hij vecht met de werkelijkheid om de ziel, het mysterie der dingen tot uitdrukking te brengen moge nog blijken uit de volgende plaats waar hij spreekt van een teekening naar een weefstoel die een studie is van 't werktuig ‘van 't begin tot 't eind op de plaats zelf gemaakt’. Hij verantwoordt zijn werk met de volgende woorden die de beste karakteriseering zijn van Van Gogh's werk: ‘Laat het nu een machineteekening zijn, houd hem eens naast een model van een weefgetouw en de mijne zal toch meer spoken hoor.... Er moet soms een soort zucht of klacht uit die lattentrommel komen.’ Nog in den Haagschen tijd, in Juli 1883 vinden wij de eerste vermelding van het onderwerp dat hem lang in spanning hield en waarvan verschillende lezingen bestaan: De aardappeleters. In September-November van '83 verblijft hij een poos in Drenthe om nadien zijn verblijf te gaan kiezen in Nuenen waar hij van het einde van '83 tot November '85 zal vertoeven wanneer hij voor korten tijd weer naar Antwerpen trekt en van daar naar Parijs en Arles. In Drenthe, zooals blijkt uit deze brieven heeft hij veel | |
[pagina 447]
| |
naar wevers geteekend en geschilderd. Hij werkt ook in 't veld en aan een boerenkerkhof. In 1884 heeft hij voor een goudsmid uit Eindhoven zes motieven geschilderd: Zaaier, Ploeger, Korenoogst, Aardappelpooten, Herder, Winter met ossenkar. Deze schilderijen worden door de goudsmid, amateur-schilder gecopieerd en als decoratie in zijn eetkamer aangebracht. Vincent was nederig en goedaardig genoeg om zich tot dergelijke overeenkomsten te regelen. Wanneer men over al dat gesjouw en gezwoeg leest in de allermoeilijkste omstandigheden, soms zonder vuur en bijna zonder eten in een hem goedwillig afgestane kamerruimte dan wordt het tragisch om te bedenken dat zoo veel van Van Gogh's arbeid uit den Hollandschen tijd verloren is gegaan omdat zijn familie of bekenden er niet de minste waarde aan hechten en de tijdgenooten die met hem in aanraking zijn gekomen geen kijk hadden op zijn kunst. Er is veel vermeld als rommel en er zijn doeken van hem door een uitdrager voor enkele centen op de markt verkocht geweest, zonder dat hij er zelf nog iets van wist. Deze kunstenaar die nooit eenig werk had tentoongesteld en waarvan nagenoeg niemand op zijn tijd notitie had genomen vond in het hooge doel dat hij zich had gesteld aansporing genoeg om tegen alle hoop in zijn arbeid voort te zetten en hij schreef aan Van Rappard: ‘laat ons elkaar animeeren niet in de rigting van handelaars of gewone kunstliefhebbers te behagen, doch in de rigting van mannelijke kracht, waarheid, trouw, eerlijkheid.... in het positieve bewustzijn dat de kunst iets is grooter en hooger dan onze eigen handigheid of kunde, of wetenschap; dat de kunst iets is dat ofschoon door menschenhanden voortgebracht, niet door handen alleen gewrocht wordt, doch van dieper bron opwelt uit onze ziel. Het is van deze gedachten vervuld dat hij, na een kort oponthoud in Antwerpen, in 1886 te Parijs aanlandt en in 1888 te Arles. De donkere krocht met de voorhistorische menschen uit de aardappeleters, de stoere en als verbeten teekeningen naar wevers en spitters hebben dan plaats gemaakt voor bloeiende lenteboomen. Hij schildert dan zoo niet maar witte en rose bloesems tegen blauwe lucht, hij schildert het | |
[pagina 448]
| |
bloeien zelf, de dynamische kracht der natuur, cypressen die oplaaien als vlammen, de zon als een vuurbal, de velden als kleurige vloeren wijd-uitgestrekt onder de jacht van de wolken, verliefde paren, kleintjes en als verloren in den baaierd der van zon doordaverde golving der aarde. |
|