Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1938
(1938)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 425]
| |
Letterkundige taal
| |
[pagina 426]
| |
Het meest treffend voorbeeld biedt ons de XVIIe eeuw. In den bloeitijd der Nederlandsche letterkunde hadden, zooals men weet, de dichters zich een rijke, artistieke taal weten te scheppen. Zij waren daartoe gekomen door vrijelijk, ieder volgens zijn aard en behoeften, te putten uit verschillende soorten van taalbronnen, niet het minst uit het dialect. Men leze er Breero, Vondel, Huygens en Cats maar op na. Genoeg bekend is de bewust onafhankelijke houding van den eerste. Na dezen tijd van krachtigen, natuurlijken bloei komt de slappe maar gewichtigdoende XVIIIe eeuw met haar slaafsch manierisme en haar kortzichtige wetten en voorschriften, door de verlichte geesten van dien tijd uitgevonden om uit de vroegere barbaarschheid te geraken, zooals zij het taalgebruik der voorgangers noemden. Het moest leiden tot een grootere, tot de grootste volmaaktheid en het bracht niets anders dan verstarring en dood. Hoelang heeft de Nederlandsche literatuur niet met dat lijk in huis gezeten? Pas de Tachtigers hebben het ter aarde besteld en de woning eens terdege verlucht. Ik beweer niet dat het verschijnsel, waarover ik het hier heb, op één lijn te stellen is met het aangehaalde, maar zij hebben toch onbetwistbaar dit gemeen: beide zijn een aanslag op het wezen van de letterkundige taal. De XVIIIe eeuw deed ze geweld aan door haar reglementeeringspogingen, die haar natuurlijken groei belemmerden zoodat ze verwerd tot een flets kasplantje, de terecht gesmade ‘dichterlijke taal’. Sommigen in dezen tijd willen haar vrijen stroom dwingen te vloeien binnen de bedding van de algemeene omgangstaal. De Vlaamsche letterkundige taal heeft een hoogen bloei gekend met Guido Gezelle en de Van Nu en Straksers. En zij kwamen daartoe door te putten uit alle beschikbare taalbronnen, vooral uit het dialect, net als de Hollandsche dichters uit de Gouden Eeuw. Er kan ongetwijfeld wat afgedongen worden op de taal van sommige dezer schrijvers. De pionier nochtans van deze werkwijze, G. Gezelle, had met één slag de volmaaktheid bereikt of was ze althans na bijgekomen. Maar hij was niet alleen een geniaal dichter, hij was tevens een knap taalge- | |
[pagina 427]
| |
leerde. Zijn aangeboren fijne smaak en zijn grondige taalkennis verleenden hem dat meesterschap over de taal, hetwelk eenig is in de geschiedenis onzer letterkunde. Hij nam wat hij noodig had daar waar hij het aantrof. En het werd alles schitterend edelgesteente onder zijn kundig en kunstig slijpende hand. Zoover hebben de anderen het niet kunnen brengen. Toch waren er onder hen ook die er in slaagden een rijke taal samen te stellen, door aan te sluiten bij de volkstaal, zooals Stijn Streuvels en Herman Teirlinck en, na hen, Felix Timmermans. Zij misten echter Gezelle's subtiele en zekere taalkennis. Bij hen is, vooral in de eerste werken, het dialect-gebruik niet altijd feilloos. Maar zij bereikten toch het voornaamste, datgene waar het ten slotte voor den letterkundige op aan komt: een zeer persoonlijke en gevoelige taal, die volkomen past bij hun oorspronkelijk kunstenaarsschap. Op een meer beheerschte en delicate wijze benuttigden Karel Van de Woestijne en Aug. Vermeylen de volkstaal. Hun taal is niet typisch dialectisch gekleurd en toch is ze echt Vlaamsch. Hier had een artistische versmelting plaats van de algemeene taal met de volkstaal. In dien trant werkte ook van meet af de fijne stylist F. Toussaint van Boelaere. Op de andere gebieden van het maatschappelijk leven had, sedert het verval, de Vlaming geen taal meer, die kon beantwoorden aan de eischen van den nieuwen tijd. Alleen op dat der letterkunde wist hij er zich een te scheppen. En wat voor eene! De Hollandsche letterkundigen en taalgeleerden hebben er hun warme waardeering en bewondering over uitgesproken. De Vlaming kwam er echter niet toe een beschaafde omgangstaal, wetenschappelijke en ander talen in het leven te roepen. Die stampt men zoo maar niet uit den grond. Die groeien traag en moeizaam uit den bodem eener eigen cultuur en beschaving. En dit veld lag immers braak. Nog bezitten wij die talen niet; er is slechts een hoopvolle opleving; nog heel wat tijd zal er overheen gaan eer wij ze zullen verworven hebben. Maar een letterkundige taal, die was er almeteens, omdat Gezelle er was, die de macht bezat dit zingend, vonkelend vocht uit de barre rots te slaan. Dit beeld geldt alleen | |
[pagina 428]
| |
voor Gezelle's scheppingsdaad, alvast niet voor zijn nog zoo krachtig levend West-Vlaamsch. Uit het bovenstaande blijkt al dadelijk, dat er een groot verschil bestaat tusschen letterkundige taal en algemeene omgangstaal of welke andere taal ook. Het bevat tevens het bewijs dat wij, Vlamingen, een letterkundige taal hebben, als we maar willen net zoo goed als wie ook. Maar onder voorwaarde dan, dat we haar niet tot slavin maken van een andere i.c. de omgangstaal. Bij ons is deze trouwens nog veel minder dan elders geroepen, om de rol van dictator te spelen, omdat ze nog te arm en te vlottend is. Er zal een tijd komen dat de omgangstaal in Vlaanderen voldoende ontwikkeld en verspreid zal zijn, om werkelijk een Algemeen Beschaafd te mogen heeten. Laten we hopen - dit weze terloops gezegd - dat dit Beschaafd naar het Nederlandsch zal toegroeien, zoodat er geen scheiding maar versmelting ontstaat. Voor de uitspraak is men reeds dien weg opgegaan. Er zal dan in Vlaanderen een andere taaltoestand heerschen, die invloed zal oefenen op de letterkundige taal. Vooreerst omdat het Algemeen Beschaafd dan voor velen de eenige taal zal wezen, die zij hebben leeren gebruiken en verder omdat die taal een rijker en natuurlijker uitdrukkingsmiddel zal zijn geworden en dus een geschikter werktuig voor den woordkunstenaar. De volkstaal zal blijven voortbestaan - het tegenovergestelde ware wel zeer jammer - en ongetwijfeld zal menig letterkundige er nog uit putten, evenals trouwens de omgangstaal zelf. Voor den Vlaamschen schrijver der toekomst zal de toestand zijn wat hij nu is voor zijn Nederlandschen en Franschen collega, die beschikken over een Algemeen Beschaafd dat geleidelijk groeide, dat gelijken tred hield met de ontwikkeling van het cultuurleven en dus in staat is zijn rol te vervullen in dezen tijd. Maar ondertusschen zijn we nog zoover niet en moeten we hiermede rekening houden. Van onze hedendaagsche omgangstaal, die nog slechts in wording is, de diensten willen vragen van een volgroeide soortgelijke taal is een dwaasheid. Indien wij de volkstaal uitsluiten - het is altijd verkeerd, ook | |
[pagina 429]
| |
bij een normalen toestand, 't is gelijk welke soort van taal te verbannen uit de letterkundige taal - kan de Vlaamsche letterkundige in een lastige positie komen te staan. Ik beweer niet dat zulks onvermijdelijk het geval moet wezen. Er zijn verdienstelijke Vlaamsche schrijvers die bewezen hebben het zonder dialect te kunnen stellen, althans in hoofdzaak, b.v. Willem Elsschot en René Berghen, om een ouderen en een jongeren te vermelden. Stijl is nu eenmaal iets zeer bijzonders, iets individueels en, zooals Dr. De Vooys schrijft, kan ‘ook met behulp van het soberste, meest alledaagsche materiaal, voortreffelijk geschreven worden. Niet het materiaal, maar de vormende geest bepaalt de stijl’Ga naar voetnoot(1). Waar is echter in 't algemeen wat Jan Greshoff zegt: ‘Men heeft heel dikwijls te weinig materiaal, nooit te veel. Hoe meer afwisseling, des te boeiender, kleuriger een taal’Ga naar voetnoot(2). Voor sommige Vlaamsche schrijvers kan het dialect onmisbaar zijn. Ik heb het hier dan ook uitsluitend, zooals ik reeds schreef, tegen de onvoorwaardelijke, de principieele afkeuring.
Wat nu de oorzaken betreft, welke het hier besproken verschijnsel deden ontstaan, is de voornaamste m.i. te zoeken in den aard zelf der letterkunde van den laatsten tijd, in de richting die zij insloeg en waarin ze zich verder ontwikkelt. De schrijvers, welke de letterkundige taal opbouwden, welke ik meende te mogen huldigen, waren realisten en impressionisten of stonden althans sterk onder den invloed van die kunstbewegingen, ook Gezelle in zijn latere periode. Zij hadden behoefte aan een rijk geschakeerde, zeer individueele taal, om de vervloeiende indrukken der werkelijkheid vast te leggen. Deze indrukken en hun innerlijke reacties zoo raak mogelijk weergeven was toch het wezen van hun kunst. De bestaande Vlaamsche letterkundige taal was daartoe onmachtig, zij was te arm, te stram en te dof, te afstandsch van de realiteit. Zij moesten zich dus een nieuwe taal scheppen, die | |
[pagina 430]
| |
kon beantwoorden aan hun kunstbehoeften. Reeds had iemand het model voor zulk een taal geboden: Gezelle. Zij hoefden hem slechts na te volgen, elk op zijn wijze. Evenals hij hebben ze met volle grepen geput uit de gewesttalen. Zij hebben hun het ontbrekende materiaal geleverd. De Vlaamsche poovere omgangstaal ware daartoe niet in staat geweest, evenmin als het Algemeen Beschaafd uit Noord-Nederland, waarmee deze letterkundigen niet vertrouwd waren. De jongere generatie heeft echter een nieuwe kunstopvatting. Zij staat anders tegenover de werkelijkheid van natuur en leven. Niet het wisselend uitzicht, de schilderachtige bijzonderheid boezemen haar belang in, maar het blijvende en algemeene. De kunstenaar dient door te dringen tot de kern, het wezen der dingen, hij moet niet blijven haperen aan het uiterlijke, aan den schoonen schijn. Zulke kunstopvatting vergde een anderen stijl. Zooals steeds bracht zij dien zelf voort. Zijn kenmerk is: sobere en directe uitdrukking door het eene, het juiste woord, door het pakkende oorspronkelijke beeld, den zielsechten rhythmus. Aan de overvloedige genuanceerde zinnentaal der realisten en impressionisten heeft de ‘nieuwe’ schrijver, die zich van de zinnen heeft afgeweerd naar den geest toe, geen behoefte meer. En vermits vooral het dialect rijk is aan zulke taal, bestaat er voor hem ook minder aanleiding om uit deze hulpbron te putten. Dit alles is natuurlijk, vloeit voort uit den aard der zaak zelf nl. dat elke kunst haar vorm schept. Indien nu de jonge generatie er zich bij bepaalde te schrijven, zooals zij het meent te moeten doen, ware alles normaal. De fout begint echter waar sommigen zich veroorloven uit het steeds betrekkelijke van een kunstopvatting besluiten af te leiden van essentieelen en absoluten aard. Minder of heelemaal geen gebruik maken van het dialect, omdat men er weinig of geen behoefte aan heeft of verklaren dat dialectgebruik op zich zelf uit den booze is, is wel iets heel verschillends. Trouwens er zijn ook schrijvers, die wat hun persoonlijkheid betreft, hun kunstopvatting en hun werk, volkomen van dezen tijd zijn en toch het dialect benuttigen. Dit doet zelfs | |
[pagina 431]
| |
hij, die onbetwistbaar de merkwaardigste is van deze schrijvers: Gerard Walschap. Hij is de felle bestrijder geweest van de beschrijvingswoede, die opzet en gang van het werk overwoekerde en belemmerde. Hij wil dat een verhaal een verhaal zij en niets anders. Hij verafschuwt den ornamenteelen stijl, den ijdelen woordcultus en gaat recht op zijn doel af. Hij brengt innerlijkheid, vaak ontstellend diepe en verborgene. Hij is tiptop een schrijver van den nieuwen tijd, zou ik meenen. Door de Hollandsche jongeren wordt Walschap als een voorbeeld beschouwd van ‘nieuwen’ schrijver, omdat bij hem ‘vorm en inhoud één zijn’, omdat hij niet ‘schildert’ met het woord, maar ‘schrijft’ zonder meer datgene wat dient geschreven te worden. Welnu, deze bij uitstek moderne schrijver maakt, als 't past, gebruik van het dialect. Hij benuttigt dit op een andere wijze dan b.v. Streuvels en Teirlinck, maar dat heeft voor mijn betoog geen belang, alleen dàt hij het bevestigt. Uit het voorbeeld Walschap blijkt dat ook een ‘nieuw’ schrijver behoefte kan hebben aan andere dan algemeene omgangstaal. Want dat de taal uit ‘Volk’ b.v. in het teeken staat van de volstrekte behoefte, van de noodzaak zal ieder kunnen aanvoelen, die niet volkomen voor zulke dingen gesloten is. Nog een andere oorzaak valt er te vermelden, nl. de bijzondere toestand waarin wij, Vlamingen, ons thans op taalgebied bevinden. Ik schreef boven dat wij nog geen genoegzaam uitgegroeide algemeene omgangstaal bezitten en gaf de oorzaken aan. Gelukkig zijn de omstandigheden thans gunstiger voor dien groei. Er is hier een cultuur aan 't worden die, naarmate ze zich verder ontwikkelt, onze omgangstaal steeds rijkelijker zal voeden. Daarbij komt nog, dat een krachtig streven is ontstaan, om dien groei te bevorderen. Men is er zich van bewust geworden, dat zulks dringend noodig is. De school, die in dezen al te lang haar plicht heeft verzuimd, werkt thans mede. Dit streven nu, dat trouwens in zekere kringen reeds lang bestond, heeft vruchten afgeworpen, maar de oogst gedijt slechts langzaam. In ieder geval is de strekking er en | |
[pagina 432]
| |
ze oefent invloed op het gros der jongere studeerende menschen, natuurlijk ook - en ongetwijfeld vooral - op hen, die de literatuur beoefenen. ‘Spreek en schrijf beschaafd’ is een slagwoord aan 't worden en het mag er zijn, onder voorwaarde evenwel dat men het toepast op zijn gebied, dat van den algemeenen omgang. Wanneer men het echter wil uitbreiden tot de letterkunde en tot den schrijver zegt: ‘schrijf beschaafd’ m.a.w. gebruik uitsluitend de algemeene omgangstaal, dan is het verkeerd. Want de beschaafde omgang is nu eenmaal niet de letterkunde.
***
Betwistingen over taalgebruik zijn zoo van die dingen, die steeds weer voorkomen. Meestal ontstaan zij uit volgend misverstand: men houdt niet genoeg rekening met het feit, dat al naar gelang van de behoeften, dit gebruik verschillend is en zijn moet. Wat ons geval betreft, spruit zij voort uit verwarring van omgangstaal met letterkundige taal. Dat is heelemaal niet hetzelfde. Het kenmerk van de eerste taal is het algemeene, dat van de tweede het bijzondere. Omgangstaal is de taal waarvan zich ieder beschaafd mensch bedient of zou moeten bedienen, letterkundige taal is die van een bepaald woordkunstenaar. Zij zijn respectievelijk middel tot algemeene verstaanbaarheid en tot vertolking in schoonheid van gedachte en gevoel van den dichter of den schrijver. Er bestaan in een en dezelfde taal allerlei soorten van taal. Zoo is er ook de letterkundige taal. Van de andere soorten mag gezegd, dat zij grenzen hebben. De grens van het A.B. is die van het algemeen gebruik. De wetenschappelijke talen, de vaktalen, hebben hem bijzondere woorden en uitdrukkingen, waaraan de gebruikers gebonden zijn. Doch de letterkundige taal heeft geen grenzen noch eigen woordgebruik. Haar gebied is de taal in haar geheel, alle taalkringen en dialecten inbegrepen; alle woorden, uitdrukkingen, zegswijzen e.d. hetzij zij werden ondergebracht in woordenboeken, hetzij zij enkel leven in den volksmond. Dat alles mag de letterkundige gebruiken en wat meer is | |
[pagina 433]
| |
hij mag er een eigenmachtig gebruik van maken, zooals alle groote woordkunstenaars hebben gedaan. Want hij is in dezen aan niets gebonden dan aan de wetten van zijn kunst. De woordkunstenaar is niet enkel een taalgebruiker, hij mag ook taalschepper zijn d.w.z. dat hij nieuwe woordverbindingen mag vormen, ja, zelfs nieuwe woorden scheppen. Dit laatste deden vooral steeds de dichters, zij de hoogste woordkunstenaars. Het heeft dus volstrekt geen zin er een Vlaamsch dichter of schrijver een verwijt van te maken, dat hij van zijn recht gebruik maakt en materiaal opdelft uit het dialect. Dat staat hem volkomen vrij. De eenige vraag die mag gesteld is: wat heeft hij er in letterkundig opzicht mee bereikt. Geen andere. In 't voorbijgaan wensch ik er op te wijzen, dat men bij het gebruik maken van dialect omzichtig dient te zijn. Om het goed te benuttigen wordt kennis en smaak vereischt. Het kan gebeuren dat letterkundigen, die taalkundig niet sterk onderlegd zijn of die wat slordig schrijven, materiaal uit het dialect verkeerd of ondoelmatig aanwenden. Het is volstrekt noodig streng critisch en kieskeurig te werk te gaan, anders kan de taal die men samenstelt een poespas worden. Het is vaak moeilijk den juisten vorm van een dialectwoord te achterhalen, omdat die verminkt werd. Er zijn echter hulpmiddelen voorhanden: de idioticons. Doch ook zij bevatten nog niet alle woorden, welke onder het volk leven. Indien men over dergelijk materiaal in twijfel verkeert, wat dan. Ja, dan staat er niets anders op dan de mannen van 't vak, de philologen, te raadplegen. En als ook die geen bescheid kunnen geven? Ja, dan maar naar best vermogen natuurlijk. Pas door op die wijze te handelen, kan men spreken van een goed dialectgebruik. Er bestaan voor een letterkundige geen beperkingen wat zijn taalmateriaal betreft, inderdaad, maar dan onder voorwaarde dat hij het goed gebruike. Dat spreekt vanzelf.
*** | |
[pagina 434]
| |
Den letterkundige moet het dus vrij staan welke taal ook te bezigen of wat ook aan de taal te ontleenen tot zijn doel. Het is volstrekt geen verdienste in zuiver letterkundig opzicht, dat een werk geschreven zij in het A.B., het is evenmin een gebrek. Het heeft volstrekt niets te beteekenen. Het kan gebeuren dat een letterkundige een uitstekend werk schrijft in die taal; een andere kan er evengoed een samenstellen in een taal die dialectisch gekleurd, ja, zelfs uitsluitend dialectisch is. Dat is gebeurd en zal gebeuren in elke letterkunde. Dit alles is voor iemand, die wat vertrouwd is met die dingen of er zelfs maar eens ernstig en onvooringenomen wil over nadenken, duidelijk en vanzelfsprekend. Het zijn dan ook slechts oude waarheden, die hier verkondigd worden. Maar oude waarheden kunnen op den achtergrond geraken en het is dan noodig ze weer eens naar voren te halen. De oude waarheid is dan dat men den letterkundige volledig vrij moet laten die taal te bezigen, welke hij voor zijn bijzonder doel het best geschikt acht. De taal, maar geheel de taal, is het materiaal van den woordkunstenaar, evenals klei, hout, steen, brons dit zijn voor den beeldhouwer. Wie zal er ooit aan denken dezen laatste zijn materiaal voor te schrijven, een bepaalde soort van hout of steen, deze als alleen zaligmakend uit te roepen? Men zal dezen kunstenaar niet vragen welk materiaal hij gebruikte, enkel wat hij er uit vervaardigde. Zoo dient men ook te staan tegenover den woordkunstenaar. De taal is zijn natuurlijk uitdrukkingsmiddel, hij doet er mee wat hij wil. Welke soort van taal hij bezigt heeft geen belang, alleen wat hij er door bereikte. De echte letterkundige, dichter of schrijver, voelt trouwens intuïtief wat voor materiaal hij moet gebruiken. Welke taal hij moet bezigen in een bepaald geval. Welk woord, welke uitdrukking, welke klank het best suggereeren wat hij te zeggen heeft. Welke het doen of niet. Welke echt zijn. Het zal hem een dwingende behoefte wezen. Een algemeene regel zou men hier onmogelijk kunnen geven. Alles hangt af van den aard van den kunstenaar, van zijn onderwerp, van de atmosfeer, de stemming. Het is best mogelijk dat dezelfde letterkundige nu eens een | |
[pagina 435]
| |
werk schrijft, waarvoor hij voelt dat het A.B. vereischt wordt, later een ander, waarbij hij zal verplicht zijn, letterlijk gedwongen, naar het dialect te grijpen als hulpbron of misschien als voornaamste uitdrukkingsmiddel. Een echt woordkunstenaar voelt dat. Onfeilbaar voelt hij dat. Dit wil nu niet zeggen, dat een en hetzelfde onderwerp door twee schrijvers in dezelfde soort van taal zal geschreven worden. Want elk kunstenaar zal het onderwerp op zijn wijze aanvoelen. En van deze aanvoeling hangt mede de keus van de taal af. Het is alles volkomen individueel. Dat men er dus mee ophoude letterkundigen te prijzen of te laken om de soort van taal die ze bezigen. Indien men van gevoelen is, dat iemand zich vergiste bij de keus der taal voor een bepaald geval, dat men het dan zegge en vooral niet vergete de verantwoording er bij te voegen. Het is ongetwijfeld hoogst loffelijk zich in te spannen voor verspreiding van de beschaafde omgangstaal, waaraan we behoefte hebben. Maar men doe het niet op een gebied, dat het hare niet is. Den al te geestdriftigen, misschien fanatieken ijveraar, dient hier een krachtig halt geboden. De kunstenaar hoede zich voor dezen ondernemenden burgerman. |
|