Poëziekroniek
door Pieter G. Buckinx
Enkele jaren geleden trok Albe, die toen reeds een paar bundeltjes verzen en enkele minder belangrijke tooneelwerken in het licht had gezonden, plotseling de aandacht met een cyclus gedichten waarvoor hij den suggestieven titel ‘De Paradijsvogel’ gekozen had.
Met het, naar dezen titel genoemde gedicht bereikte Albe een hoogte die hem met één slag plaats deed nemen onder de beste dichters van dat oogenblik. ‘De Paradijsvogel’ werd te pas en te onpas geciteerd; dit gedicht verwierf een populariteit die het ongetwijfeld verdiende, maar die voor den dichter ervan noodlottig worden moest.
Albe had zijn persoonlijkheid gevonden, maar deze persoonlijkheid bleek zoo beperkt, dat wij de volgende jaren van hem haast uitsluitend pastiches te lezen kregen op het gedicht waaraan hij zijn faam te danken had en dat ons eenmaal allen had begeesterd.
Albe's evolutie ging toen eerder in dalende dan in stijgende lijn; weer doken de invloeden op van Moens en Van Ostayen die hem hadden gevormd, zoodat wij ons met weemoed afvragen moesten of Albe nog ooit in staat zou zijn zich te hernieuwen.
Een antwoord op deze vraag geeft hij ons in zijn pas verschenen bundel ‘Cherubijn en Mensch’ die enkele gedichten bevat, zoo ongekunsteld en trillend van geestelijke ontroering; zoo verdiept naar de ziel en naar de ‘idee’ die de kern vormt van dit werk; zoo zuiver en zoo eerlijk in de uitbeelding van de dualiteit die dezen geest opjaagt en kwelt, dat zij ons telkens opnieuw verrassen en ontroeren.
Heeft Albe niet zelf verklaard dat de problematiek welke de grondtoon vormt van ‘Cherubijn en Mensch’ niet zoozeer