Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1938(1938)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 360] [p. 360] De schaduw Een bitter droomen vlamt mijn oogen aan, ik tast de muren langs van steen tot steen een schaduw, die tot leven op wil staan en mensch zijn en uitstorten in geween. Een lach, een hooge, droomelooze lach, een dieper snikken, dat de borst verscheurt, dat ik mijn leven breek en bidden mag, wanneer het zwarte floers den hemel kleurt. Maar niets dat dit: een donker, doelloos spel, dat mij ten nacht verjaagt van straat tot straat en langs de oogen cirkelt, en het fel gehamer, dat mijn hoofd in stukken slaat. Haar oogen, en haar armen om een strot, haar lippen tot een wonde plek gekust, bloed dat de wereld aanvreet en zich tot een stroom van vuur verhit, dien niemand bluscht. Haar haren waaien langs het hemelfond, boven de huizen staat haar lachend beeld. Ik grijp den kouden muur - er is geen grond die mij verslindt, geen flitsen dat mij keelt. Ik vlucht den blinden einder tegemoet, want ergens, ergens is het koele veld der eeuwigheid, waardoor geen stroom van bloed tot vuur verhit naar oceanen snelt. Maar aan het eind der straat houd ik mij in: de oude waanzin wacht mij om den hoek. Geen horizon ontsluit een nieuwen zin, daar ik verdooving noch ontfermen zoek, [pagina 361] [p. 361] daar zich mijn drift klemt aan haar tartend beeld, daar ik nog eenmaal gansch bezitten wil het heete leven dat ik heb verspeeld: een kus die doorbijt - en het hart staat stil. m. mok. Vorige Volgende