Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1938
(1938)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 362]
| |
De tijger gedoodGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 363]
| |
nog geen vrouw. Toch was hij man. Hij kocht Sitih. Sitih was te koop, een zeldzaamheid in de geschiedenis van kampong Serang. Voor een katti rijst, voor een oorring, voor een houten, rood-getette snoer. En toch was zij niet uitgestooten, zij had macht in de kampong. Er waren mannen, die hadden geen geld voor een binih moeda, maar zij waren onverschillig geworden voor de vrouw, die hun hut verzorgde, hun rijst kookte, hun matjes uitsloeg. Zij gingen naar Sitih, soms, nu en dan, naar gelang van hun welstand. En bij Sitih had ieder gelijke rechten die betalen kon. Natuurlijk had Karto geen zeggingschap over haar. Hij was een klant zooals anderen. Maar hij was een zwijgzame klant, een gevaarlijke geliefde, hij was de wildste man, dien Sitih kende, misschien ook de liefste. En zoo had hij toch eenige macht in de kleine, naar sirih riekende ruimte, waar niets stond dan de groezelige baleh-baleh, waarop Sitih haar glad, koperkleurig lichaam uitstrekte voor iederen bezoeker. Karto had het in korte woorden gezegd, zonder naar haar op te zien, terwijl hij languit op de bank lag, de handen onder het hoofd, op een avond toen de handel bedreven was. ‘Zij kon ieder ontvangen, natuurlijk, maar Oemar niet. Hij zou het niet dulden’. Oemar kwam toch. Hij was kepala kampong. Kon men hem weigeren? Sitih ontving hem, hij betaalde ruim, hij was een kleine knevelaar. Maar niet lang meer. Men vond hem den dag nadien in een verlaten kamponggang, het achterhoofd gespleten door den slag van een scherpe golok. Er heerschte een begin van paniek, die toenam toen den dag nadien ook Sitih vermoord werd gevonden, met hetzelfde wapen op dezelfde wijze geveld. Er kwam een mantri-politie en een klein detachement. Ieder verdacht Karto die onvindbaar was. Er kwam een Europeesch inspecteur uit Pedangsidempoean. De bosschen werden afgezocht tot ver in den omtrek. Karto bleef onvindbaar.
*** | |
[pagina 364]
| |
Het is op een malam-djoemahad-legi, een geheiligde dag, een uur, dat de wonderen over het leven kunnen worden afgeroepen. Een donkere, forsche man staat aan den rand van het bosch en wacht. Er schuiven wolken over den hemel, er is een halve maan. Op het oogenblik dat een wolk het maanlicht verduistert, snelt de man voorwaarts. Een der eerste hutten van de kampong gaat hij binnen. Het is er donker. Hij hoort het ademhalen van de oude vrouw. Hij legt zijn hand op haar, met een schok wordt zij wakker. ‘Wat is er?’ ‘De lampoe oeplik, ‘fluistert de man. ‘Snel en de navelstreng en de doepa.’ De vrouw staat zuchtend op van het matje. Haar hand tast naar de lamp, naar een vuurstokje, het vlamt op eensklaps, de man heeft een hooge dreigende schaduw tegen de wand van het hutje. Nu walmt de lampoe oeplik. De vrouw knoopt den doek van een bundeltje los, reikt den man het bruin-grijze gedroogde stukje vleesch van een navelstreng. Zij geeft hem wierookkorrels. Hij bergt alles haastig in zijn gordel, zet het petroleumlampje op de balehbaleh, die in den hoek staat, ongebruikt, draait het pitje laag, buigt zich naar voren en mompelt woorden. Het duurt een half uur misschien. De oude vrouw is weer gaan zitten op het matje, haar lippen bewegen, misschien zegt zij de formule met haar zoon mee. Opeens wordt het opnieuw donker, zij voelt een lichaam langs haar gaan. Zij huivert, van kou, van ontroering. Is het gelukt? Zij kan den man niet zien, alleen in de deuropening even. Hij gaat gebukt, hij kan nu tijger zijn, maar de gedaante leek te groot, te rechtstandig nog, te menschelijk het hoofd. Dan wordt alles weer stil, enkel de nachtgeluiden, het gesnirp van krekels, het fladderen van een enkele vleermuis, het gekraak in de verte van het bosch. Hij zal een tijger zijn, zegt zij geruststellend tot zich zelf en strekt het oude lichaam weer uit op het matje.
***
Twee weken heeft men naar Karto gezocht. In elke hut van de kampong, in de naburige desa's, in het woud. Nergens een spoor. Er komt een Europeesche sergeant met een tiental | |
[pagina 365]
| |
soldaten, zwaar gewapend. Zij vormen drie patrouilles. Met een onderlinge afstand van 200 meter gaan zij het bosch in, het geweer dwars over den schouder, de klewang in de hand tot het kappen van hout voor een doorgang en tegen een onverhoedschen aanval. Zij hebben drie uur geloopen. De uniformen zijn op vele plaatsen gescheurd, het gelaat bebloed, het zweet prikt en steekt in de wonden. Sergeant Harms houdt voeling met de twee patrouilles terzijde, links en rechts. Dan gebeurt het vreemde. Van dichtbij klinkt eensklaps het gebrul van een tijger. Harms trekt een revolver. Hij geeft teekens. Langzaam, bevend, dicht naast elkaar gaan de drie inlandsche soldaten achter hem voort. Voor hen is een open plek, niet diep, maar breed. Harms gluurt de plek af vanuit den boschrand. Hij heeft even een gevoel van trots, als hij ziet dat beide andere patrouilles ook aan den rand zijn, zij hebben precies op één lijn geloopen. Weer klinkt de roep van den tijger. Harms overweegt. Thans teruggaan, gelijk hij even tevoren nog had gewild, is niet gewenscht. Men krijgt den tijger in den rug, dat is gevaarlijk. Er moet alles gedaan worden om het beest te schieten, dan heeft hij tenminste iets van den strooptocht en hij kan rapporteeren, dat Karto waarschijnlijk is omgekomen in de jungle, door dezen tijger of door een andere. Voorwaarts, zegt hij zacht, De soldaten achter hem volgen. Ook de andere patrouilles beginnen de open plek over te steken. Eensklaps houd Harms in, tien, twintig meter van den rand af. Een gedaante beweegt tusschen het bruin-gebrande loover, tusschen de slierplanten. Even te voorschijn, dan weer verborgen. Harms speurt. Een paar meters links, dezelfde gedaante. Een oogenblik maar, doch nu heeft Harms haar herkend: een inlander, in gehurkte houding. Hij vergist zich niet, op een andere plaats weer hetzelfde, hij ziet twee felle vlammende oogen op zich gericht. ‘Karto,’ roept hij met dreigende stem, ‘Karto hier, geef je over.’ Een vreeselijk gebrul van een tijger is het antwoord. Harms voelt zich alleen. Hij ziet snel om, de soldaten zijn teruggetrokken naar | |
[pagina 366]
| |
den vorigen boschrand. Hij drukt zijn revolver vast in de hand. Nog eenmaal roept hij. Nog eenmaal hoort hij den tijger. Dan gebeurt het ontstellende. Uit het bosch snelt, op handen en voeten, de inlander naar hem toe, naakt. De oogen gloeien. Om hem is het gegrom van een tijger. De aanloop is ongelooflijk snel, het verbijstert Harms, het dwingt hem in de rol van toeschouwer. Dan springt de man op hem af, het is de sprong van een tijger. Harms voelt nagels, die zich vastzetten in het vleesch van zijn rug, hij voelt een heete adem vlak voor zijn mond, de heftigheid van den sprong doet hem wankelen. Hij valt en het lichaam van den man valt op hem. Dan voelt hij, hoe tanden zich in zijn keel zetten, hij verliest adem, voelt een korte, hevige pijn. Hij ziet een schedel vol kroezig zwart haar, steeds dieper dringen de tanden van den inlander in zijn keel, zijn strot wordt dichtgeknepen. Harms' rechterhand met de revolver is vrij. Karto bemerkt niets, hij proeft alleen het warme menschenbloed, dat over zijn tong begint te loopen. Hij hoort, in zijn verdwazing, misschien niet eens het schot, hij voelt misschien niet eens het sterven. En als hij het wel voelde, dan heeft hij gedacht: ik sterf, gelijk ik wilde sterven, als een tijger. |
|