Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1938(1938)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 342] [p. 342] Een lied voor Willem Kloos door Max Kijzer ‘Wee om wat weelde en wijdsche vreugdeschat’. Op aard' zijt gij gegaan zoo herders dwalen achter hun kleine grijze schapen aan, melodisch naar het blauw der lucht is ópgegaan de belleklank door mozaïeke dalen. De beken zongen en de vijvers blonken, lage sparren geurden naar 't paradijs, heel eenzaam dikwijls was zijn wereldreis, bij plant en bloemen is hij neergezonken. Geweend heeft hij om teedre dood der bloemen, rozen wier leven ritselt in de wind, geweend heeft hij omdat hij als jong kind de liefdeloosheid voelde als verdoemen. Toen werd zijn klacht een diep bewogen lied en in d'avond verborgen stemmen schreien, zijn leven werd een melodieus verglijen naar ongekend heelal, een zwijgend niet. Daar staat de nacht met felle dierenoogen, de huizen hangen scheef, de maan is ziek, een man gaat langs de weg melancholiek, de dag en 't licht is hij vol angst ontvlogen. Het leed is hem verwant zoo schaduw aan de nacht, donkre velden doen zijn verlangen bloeien, dien te veel liefde kwelt zal naar de waanzin groeien en wat hij ziet is paars en dwaas en onverwacht. [pagina 343] [p. 343] Heiden scheemren open, een jonge vrouw die wacht, - terwijl haar kleine hand de ruimt' melodisch maakt - en in die droom een nieuwe droom ontwaakt, totdat hij doof en blind wordt in een donkre schacht. De wouden kreunen en de dieren schichten als vonken langs de lichtbeplekte grond, een huizenhooge zee stort in de zelfde stond te pletter in een majestueus verrichten. De aarde schept geweld, de dagen blinken, een storm van trots vaart door zijn rhytmisch hart, hij heeft den mensch, hij heeft het dier getart, 't zijn volle roemers waaruit hij God laat drinken! Hij ging op aarde zooals velen gingen het hoofd gericht en in de maagstreek pijn, voor hem alleen scheen ééne plaag te zijn, het groote leed om onnoembre kleine dingen. Blanke kindren zag hij schreiend in de regen, een droeve vrouw grijpt zijn gerijpte hand, de tijd wordt eindeloos aan 't morgenvroege strand, wee om wat weelde maakt den mensch verlegen. De wereld is muziek, een wijdsche vreugdeschat, het licht stoeit alle dichtgevouwen planten open, de donkre dingen moet hij nu ontloopen, een glimlach van Maria ieder lenteblad. Muziek dat werd zijn aêm, muziek, muziek zijn lijden, de aardsche schoonheid een azuren roos, d'eeuwige zang die hij als pelgrim koos werd van den dood een klankvol voorbereiden. Het leven had hij lief al maakt het wonden venijniger dan slangebeten zijn, met donkre weemoeds' staag en traag refrein was hij, als 't najaar met geklaag, verbonden. [pagina 344] [p. 344] Zijn leven heeft hem tot den dood gewijd - hoort gij harpen spelen d'aan u niet vreemde wijzen, die begeleidden schuchter uwe aardsche reizen? Zijn werelddroom ontsteeg al ruimt' en tijd! Ruischt er muziek en zijn uw wegen stil, ziet ge tuinen in zilvren mist geheven? Een geur van schoonheid zal uw naam omgeven, zoolang God schoonheid voor zijn kinderen wil. 8 April 1938. Vorige Volgende