| |
| |
| |
Kronieken
I.
Poeziekroniek
Drie van de waterkluis
door Pieter G. Buckinx
De dichter Johan Daisne, Bart Vrybos en Marcel Coole, behooren tot de Gentsche groepeering die men in Vlaanderen, en dit niet altijd zonder ironie, de Waterkluisdichters is gaan noemen, en die haar naam ontleende aan een klein en onschuldig schriftje ‘De Waterkluis’ waarin een veertigtal studenten hun meestal al te jonge en al te onevenwichtige litteraire proeven in het licht zonden.
Een der voornaamste kenmerken dezer groepeering was, naast een zekere angst voor het avontuur en een terugkeer tot een gemakkelijk vooroorlogsch conservatisme, de onbeholpenheid en de volkomen ongecontroleerde oppervlakkigheid die in hun poëzie, die meestal de uitdrukking was van een al te pathetische erotische gevoeligheid, tot uitdrukking kwam. Deze erotische gevoeligheid die echter eerder de afglans was van de puberteitscrisis die deze jongeren doormaakten, dan van de lyrische activiteit die bij het scheppen dezer poëzie voorzat, werd door onze litteraire critiek in enkele ironische, alhoewel niet kwaadaardige steekspelen, derwijze geridiculizeerd, dat men ook nu nog, niet zonder een zekeren glimlach, de Waterkluisdichters vernoemen kan.
Al zijn enkele dezer jongeren ongetwijfeld op weg een persoonlijkheid te worden (ik noem vooral Marcel Coole, Luc Van Brabant en Julia Tulkens) toch draagt het werk van de meeste dezer dichters de kenmerken die ik omschreef en die, ook aan de beste jeugd, steeds eigen zijn geweest, maar die zelden de litteratuur hebben verrijkt.
Het bundeltje ‘De Diepe Kerf’ van Bart Vrybos, waarin
| |
| |
slechts een paar gedichten voorkomen die eventjes de middelmaat overschrijden, zouden zeker beter onuitgegeven gebleven zijn. Door het publiceeren dezer voorstudies bewijst Bart Vrybos aan de poëzie en ook aan zichzelf een slechten dienst. Hij bestendigt de ironische doem die op de dichters zijner generatie rust. Ook met Johan Daisne is het niet veel beter gesteld. Deze dichter, die in ‘Afreacties en Fundeeringen’ zoowat honderd vijftig gedichten bundelde, (wat zeker een bewijs is van zijn verbazende werkzaamheid en van zijn gebrek aan zelfcritiek) verwittigt ons dat wij hem geen windbuil, geen ijsbeer of geen decadent mogen noemen (opgelet, hier liggen schietgeweren!). Meen niet, niet wijs is wie zoo'n malpraat pent.
Wij hebben ons best gedaan om het bont geheim van dit hart dat Daisne heeft uitgerafeld en ontleed, weer samen te voegen en te zoeken naar de algemeene lijn van klaarte en vreugde. Dat wij daarin niet gelukten ligt waarschijnlijk bij Daisne zelf die ons niet alleen op de lunch, maar ook op de thé en op het avondmaal vergast, om ons tenslotte moe en dronken te maken met een wartaal, met een stamelen waaruit slechts zelden het poëtische vuur vonkt. Zijn gerechten zijn te versch, zijn wijnen zijn te jong, zij moeten nog een tijdje kelder hebben. Johan Daisne zingt niet alleen op alle tonen en wijzen, hij permitteert zich tevens alle mogelijke dichterlijke vrijheden; hij forseert de taal en het woord en maakt daardoor zijn gedicht zoo goed als volkomen ongenietbaar. Ook de tallooze vreemde woorden die Daisne met een zekere voorliefde gebruikt, en die ons herinneren aan de eerste experimenten der expressionisten en aan het nastreven der actualiteit, verhoogen de poëtische aantrekkingskracht niet. De meest geslaagde gedichtjes (zij zijn niet talrijk in dezen omvangrijken bundel) zijn de versjes waarin een zekere schalksheid spontaan en argeloos werd uitgedrukt en verklankt. Zij bewijzen dat Daisne een vonkje poëzie bezit dat hij roekeloos verkwist.
Een opluchting brengt ons het werk van Marcel Coole die blijkbaar de Waterkluis verlaten heeft en die, samen met
| |
| |
Daisne en met Luc van Brabant, op wiens werk wij later terugkomen, een tijdschriftje voor poëzie uitgeeft waarin uitsluitend de poëtische producten dezer drie genoemden burgerrecht verkrijgen en dat, enkele maanden geleden als ‘Klaverdrie’ over de doopvont werd gehouden.
‘Onder de jongeren lijkt mij Marcel Coole een der meestbegaafde krachten. Na aanvankelijk vooral persoonlijke lyriek beoefend te hebben, heeft hij vrij spoedig over nieuwe poëtische mogelijkheden nagedacht. Hiervan getuigde b.v. “Licht en Schaduw”. Dit lang gedicht brengt voor het eerst in onze letteren, althans in dichtvorm, een uitvoerige psychologische analyse van een aangrijpend gezinsconflict, hetgeen tot dan toe alleen in novellen of in romans was geschied’, getuigt R. Brulez in de inleiding tot ‘Zonneblinde Ruiters’ waarin Coole zingt:
| |
| |
Met ‘De Zonneblinde Ruiters’ is Marcel Coole niet aan zijn eersteling. Reeds in 1933 verscheen van hem een bundeltje gedichten ‘Zoeklichten’ waarin wij, naast een niet te onderschatten dosis talent, ook al de gebreken van den beginneling aantreffen. Ook zijn volgend werk (Coole publiceerde om het jaar een dichtbundeltje) getuigt nog van een zoeken en tasten, van een verward stamelen in het ijle, zoodat wij op een volkomen gaaf gedicht tevergeefs moesten wachten. Met ‘De Zonneblinde Ruiters’ een episch gedicht, waarin een blinde hoofdman ten strijde trekt tegen het licht der zon, betreedt hij een terrein dat in de Vlaamsche poëzie zoo goed als tot het verleden behoort, doch dat ongetwijfeld tallooze mogelijkheden biedt. Het thema is niet nieuw, maar het werd door Marcel Coole op een ‘nieuwe’ wijze gezien en uitgebeeld. Zijn voornaamste verdienste is ongetwijfeld zijn sterkgespannen rythme, dat hij, heel dit boek door, zonder inzinking, vol te houden wist. Ook de frissche oorspronkelijkheid der beelden valt vaak te loven. Af en toe zelfs weet Marcel Coole een atmosfeer te scheppen die ons opwekt uit onze dagelijksche dood, een atmosfeer die ons meevoert naar de gebieden van droom en mysterie.
Het is niet onze bedoeling ‘De Zonneblinde Ruiters’ een meesterwerkje te noemen; wij zijn niet blind voor de ongemotiveerde bijkomstigheden en voor de grootspraak waartoe Coole zich wel eens verleiden laat, zoodat wij vaak te vergeefs moeten zoeken naar de lijnen waarlangs dit verhaal beweegt.
Ongetwijfeld echter bezit dit episch gedicht hoedanigheden die ons ervan overtuigen dat Marcel Coole meer dan gewoon talent bezit en dat hij, als hij tegenover zichzelf een grooter strengheid aan den dag leggen wil, Vlaanderen eenmaal zal ‘verrassen’. Dat ‘Dat Zonneblinde Ruiters’ deze vooruitzichten wettigden en dat wij zulke verwachtingen op hem durfden bouwen, was reeds voldoende om met vreugde de aandacht op zijn werk te vestigen.
| |
| |
| |
II
Russische letteren
door Dr. Leon Landsman
Valentin Katajev's laatstverschenen boek
V. Katajev (geb. 1897) is voor het oogenblik een der meest vooraanstaande schrijvers der Sovjet Unie, en heeft reeds een tamelijk lange letterkundige loopbaan op zijn actief; zijn eerste novellen verschenen nog vóór het uitbreken der revolutie.
Het is zijn tooneelstuk ‘De Kwadratuur van den Cirkel’ dat hem niet alleen in gansch Rusland maar buiten de grenzen ervan wijd bekend miek.
Het volgende tooneelstuk ‘De Weg der Bloemen’ werd minder goed ontvangen en kan op verre na niet opwegen tegen het eerste.
Zijn vroegste roman ‘Verkwisters’, die om zijn oprechtheid van toon heel wat van de werken der andere Sovjet auteurs verschilt, oogstte eveneens een grooten bijval; zijn volgende boek ‘Tijd vooruit!’ veroverde hem om het onderwerp ervan - de arbeid aan de Magnitostroj - de sympathie der gansche Sovjet pers en plaatste hem definitief in de rangen der voornaamsten. Deze roman behelst om zoo te zeggen zijn geloofsbelijdenis, de woorden ‘in een regendrop hebben ze mij een hof leeren ontdekken’ brachten den popoetsjiek (meelooper) heel wat bijval.
In zijn voorlaatste boek ‘Daar daget een witte Zeil’ is hij eerst en vooral dichter, dichter van de zee. Het werd onlangs nog door den schrijver tot een tooneelstuk omgewerkt dat in het kindertheater te Moskou een paar maanden geleden een reuzenbijval wist te boeken.
| |
| |
Zijn laatste en onder veel oogpunten zijn beste werk is ‘Ik ben de zoon van een arbeidersvolk’.
Het is in den volsten zin van het woord een boek vol eenvoud en spanning, een boek dat elken lezer toegankelijk is en dat iedereen, jong en oud, boeit en meesleept. Het bezit deze eigenaardige omvattende kracht, eigen aan het werk van een Conscience, Sienkiewicz, A. Dumas e.a. Ook het onderwerp van het boek doet aan deze schrijvers denken.
De kunstwaarde ervan ligt in het diep menschelijke waarmee dit boek op iedere bladzijde doordrongen is.
Niet zonder reden heeft de russische critiek beweerd dat deze lange novelle, want het is meer een erg lange novelle dan een roman, om haar taal (hier worden de samenspraken in een mengeling van Oekraïnsch en Russisch gevoerd) en haar lyrisme aan de Oekraïnsche novellen van Gogol doet denken.
Eens te meer zien we hoe de Sovjet critici en letterkundigen alle krachten samenspannen om bij hun Russische classieke kunst aan te sluiten. Een drang naar taalzuiverheid, eenvoud en helderheid, bestanddeelen die men tevergeefs in menig groot werk der Sovjet letterkunde zou zoeken, openbaart zich meer en meer bij de hedendaagsche schrijvers. Iedereen wil met alle geweld ter school bij die kunst, die men vroeger met zoo'n ijver verloochend had.
In S.S.S.R. schijnt zich een diepe niet te begrijpen omwenteling of liever ontwikkeling, die nochtans meer innerlijk dan uiterlijk is, af te spelen.
In S.S.S.R. vinden we elementen welke tot nadenken nopen: de pas geschonken grondwet behelst menige kiem, waaruit heel wat kan voortbloeien; het ‘proletarisch Humanisme’, deze ideologische beweging die ineens al de schatten der cultuur gebruiken wil tot het bewerkstelligen van een nieuwe kentering der gedachte en misschien ook van het leven; de vergaande cultus voor al wat folklore is, voor al wat het volk warmtjes en met liefde bewaart en waarvan V. Katajev in zijn boek zoo roerende, zoo eeuwentrotseerende staaltjes geeft. Het is meer dan natuurlijk dat deze folklore-cultus leidt tot het bestudeeren en aanvaarden der ontelbare godsdienstige volksgebruiken en gewoonten. Zelfs bij een oppervlakkig be- | |
| |
schouwen der toestanden kan men al gauw bemerken dat de houding tegenover den godsdienst heel wat veranderd is.
Wat den inhoud van Katajev's boek aangaat, komt de gansche geschiedenis hierop neer: Semen, een artillerie soldaat komt na de revolutie van het front terug en vindt zich ineens, hij, die in het kleine dorp enkel een kleine smidse bezat, na de verdeeling van den eigendom, in het bezit van een stuk grond, een paard, een koe en een paar schapen. Reeds voor den oorlog was Semen op Sofja, de dochter van Tkatsjenko verliefd. Deze laatste, die door wonderen van geduld een militair loopbaantje gemaakt had, had nooit van Semen willen weten en toen deze met den oorlog in zijn afdeeling kwam, had het duivelsch spelletje van tergen en plagen zijn vrijen gang kunnen gaan tot Tkatsjenko op het oogenblik der revolutie in het gevang kwam en Semen die bij hem de wacht hield hem liet ontvluchten. Toen kon Tkatsjenko hem zijn dochter niet meer weigeren. Maar nog voor het huwelijk werd ingezegend kwamen de Duitschers in Oekraïne, Tkatsjenko werd weer een haantje vooruit, een paar menschen werden zonder vorm van proces opgeknoopt en Semen moest vluchten. Sofja werd tegen wil en dank met een grondeigenaar verloofd en Semen die gepoogd had haar van het altaar te ontvoeren, ter dood veroordeeld. Maar nog eer de strafuitvoering kon plaats grijpen vielen de opstandelingen in het dorp, de Duitschers werden verjaagd en Tkatsjenko neergeschoten. Semen bleef bij het roode leger. Twintig jaar later vinden we hem met Sofja op de Roode Plaats waar hun zoon als soldaat den eed van getrouwheid aflegt.
Zie hier hoe Katajev met eenvoudige trekken een van die, voor ons eigenaardige, gebruiken van het aan folklore zoo rijke Oekraïne weergeeft: ‘Semen ging voor de eerste maal bij Sofja den nacht doorbrengen. Het gebruik gaf hem dit recht... Ze lagen als broer en zuster, onschuldig gearmd en spraken fluisterend in de geurende duisternis over hun toekomstig huisgezin en kinderen... En Sofja's moeder, zooals dit de gewoonte was, lag op den grond voor den oven en sliep niet, wakende over de zuiverheid van dezen eersten gemeenschappelijken nacht. Ze luisterde naar het gefluister en voelde
| |
| |
reeds een kleinzoon, in een rijke doek gewonden, in heur armen. Reeds hoorde ze het slaperige piepen van een wieg en zag het ronde gezichtjen van een kindje met een neusje klein als een boon. Tranen beten in haar gerimpelden neus maar ze wilde niet snuiten uit vrees de verloofden op te schrikken?’
Nochtans is dit werk niet van tendens vrij te pleiten. Eerst en vooral is er de militaire propaganda, die zoowel in S.S.S.R. als in andere landen hoogtij viert. Hier komt deze propaganda echter buitengewoon slecht te pas. Deze roman, die een zoo schoon beeld geeft van het boerenvolk van Oekraïne en van zijn gewoonten en die op menige plaatsen denken doet aan de werken van hen die het boerenleven meesterlijk beschreven - Streuvels, Reymont, P. Buck - wordt hier, jammer genoeg, bekroond door de eindscene op de Roode Plaats.
De andere tendens is gemakkelijker te aanvaarden. Iedereen kent de levendige Duitsche propaganda in Oekraïne. Het boek van Katajev schijnt te willen aantonnen hoe de boeren er door het nieuwe regime bevrijd werden en hoe de Duitsche inval een poging was om de oude slavernij en uitbating weer in te voeren en hoe Oekraïne één is met het geheele Rusland dat als één man iederen vijand afslaan zal.
Deze dubbele tendens ligt er wel niet vingerdik op, maar ze komt er toch toe om op sommige plaatsen aan den zwier van dit mooie boek iets van zijn spontaneïteit te ontnemen.
|
|