| |
| |
| |
Vondels Gysbrecht van Aemstel in nieuw gewaad
door Pierre van Valkenhoff
Joost van den Vondel, Gysbreght van Aemstel. Tekstverzorging door Prof. Dr. N.A. Donkersloot. Inleiding van Anton van Duinkerken. Illustraties van Anton Pieck. Typographie van Ch. Nypels. MCMXXXVII. N.V. Uitgeversmaatschappij, Joost van den Vondel, Amsterdam.
Naarmate men meer en meer tot Vondel terugkeert en zijn werk herleest wordt men hoe langer hoe sterker getroffen door zijn grootheid in verschijnen, zijn bijzonderheid van uiten en zijn eigenheid van persoon en arbeid, hoezeer hij ook altijd leerling wilde zijn der grooten die hem voorgingen. Komt men vrij spoedig tot de erkenning dezer hoedanigheden, ze te omvatten en naar waarde te schatten is een zaak welke langeren tijd vergt. Zij maakt het noodig dat men den dichter van het begin tot het einde volgt, dat men zijn wendingen meer dan leert verstaan en dat men hem bestudeerend, niet vergeet, dat zijn veelzijdigheid voor alles wortel en voedsel vindt in een grootsche en stralende harmonische eenheid. Men heeft tot dit alles in het zoo juist afgeloopen Vondeljaar volop de gelegenheid gehad, meer in het bijzonder waar dit jaar in publicaties vruchten afwierp welker aller belangstelling waard, vooral daardoor den prins onzer dichters ten goede kwamen dat zij in breede kring konden doordringen.
Denken wij hier op de eerste plaats aan de groote eendeelige Vondelsuitgave van Albert Verwey, daarnaast verscheen de veelomsproken bloemlezing van pater Maximilianus O.M. C. terwijl wij ten slotte de aandacht vestigen op het hier nader aan te kondigen boek: een luxe-editie van de Gysbreght
| |
| |
van Aemstel met tekstverzorging door Prof. Dr. N.A. Donkersloot, een inleiding door Anton van Duinkerken, illustraties van Anton Pieck en typographie van Ch. Nypels. Dat de uitgeversmaatschappij daarmede haar naam eer aandeed is een op meerdere plaatsen vastgesteld feit, doch behalve dat zij dit werk uitgaf ter viering van het driehonderd en vijftigste verjaren van Vondels geboortedag, herdacht de bekende firma hierdoor meer in het bijzonder het feit dat over driehonderd jaren Gysbreght van Aemstel voor het eerst opgevoerd werd. Men kan deze daad dan ook slechts loven en de uitgeefster huldigen om haar durf; moge deze editie die belangstelling genieten welke haar met recht toekomt.
I.V. Vondels Gysbreght van Aemstel d'Ondergang van zijn Stad en zijn Ballingschap Treurspel is wel het meest bekende der dramatische werken van den beroemden zeventiende-eeuwer en zelfs een man als Huet moest ervan zeggen dat het onder zijn tijdgenooten nog een zweem van leven behouden had. Daarvoor zijn meerdere redenen aan te geven. Het feit dat het een nieuwe schouwburg inwijdde deed het zijn roem in de gouden tijd behouden, de eruit sprekende Amsterdamsche en nationale geest liet het mede in de volgende eeuwen leven en de opvoeringstraditie droeg er het hare toe bij om de belangstelling tot in onze dagen levendig te houden. Daarbij komt dat het de meer deskundigen boeit door het tijdperk waarin het ontstond: eenerzijds omdat er Vondels gang van Seneca naar de Grieken reeds in te bespeuren valt, anderzijds omdat de dichter het voltooide vlak na de dood zijner geliefde vrouw en even kort voor zijn geruchtmakende bekeering. Dat het bovendien de altijd, overigens meestal terecht, waakzame predikanten zijner dagen een doorn in het oog was, verleent een en ander een bijzondere glans, en zoo is het dan ook nog niet lang geleden dat aangaande meerdere zaken van dit stuk - in waarheid naar Prof. Dr. Gerard Broms woord roomsch als een altaar - tusschen Dr. J.F.M. Sterck en pater Maximilianus O.M.C. een polemiek gevoerd werd. Evenwel dit alles zijn meer uiterlijkheden; de groote reden van de bekendheid
| |
| |
van dit spel lijkt ons een inwendige: het boeiende machtiggrootsche van deze ondergang eener moe gestreden stad, een val te tragischer waar hij gepaard gaat met een stijgen der liefde, waar hij bovendien plaats vindt op het jubel-hoogfeest van Kerstmis. Ziedaar de kern van dit grootsche geheel waarin Vondel trachtte: ‘om eens (waar het mogelijck) den schoonen brand van Troje t'Amsterdam, in het gezicht zijner ingezetenen, te stichten’, waarbij hij niet uit het oog verloor dat het geheel een verchristelijking had te ondergaan, welke in calvinistische predikantenoogen de gehate paapsche kleur hebbend, voor hem zelf om meer dan artistieke redenen alleen verantwoord en gewettigd was. Het epos zijner stad speelde in de katholieke middeleeuwen en kon de dichter zich niet aan de glans van grootheid zijner eigen dagen onttrekken, het is wel begrijpelijk dat hij probeerde deze met de straling van het middeleeuwsche Kerstfeest te verbinden, daarin weer aanleiding vindend zijn eigen meeningen en inzichten in dezen opnieuw sterk op de voorgrond te plaatsen. Vondel was geen objectief epicus; ook hier bleek hij in de grond een lyricus. Zoo werd dit spel van de ondergang der stad veel meer dan een zeventiende eeuwsche voorstelling van Troje's val en bezit het dan ook een Rembrandttiek clair-obscur dat in verscheidene schitterende tegenstellingen zijn oplossing vindt. Waar overal een sterke vroomheid de kern van Vondels wezen is kan men haar hier met name aantonnen in het persoonlijke en eigene zijner Virgilius-omzetting. De autodidact - voor wien in bijna alle opzichten gelden kan dat wat hij hier verloor elders won - volgde zijn voorbeeld op den voet, doch deed het op zulk een wijze dat de leerling zich van den meester onderscheidde. Er is meermalen opgemerkt hoe weinig renaissance men in de Gysbreght van Aemstel vindt, er is eveneens in dit verband verschillende malen op gewezen dat de dichter hier een nieuwe fase zijner
reibeschouwingen intreedt; doch dit alles is van geringer belang vergeleken bij het feit dat Vondel hier, hoezeer ook verteller, eigen gevoelens uitsprak, zij het verborgen zij het verhuld, en zoo het geheel een persoonlijk accent verleende wat men gezien de misleidende titel niet verwachten zou. In
| |
| |
dit stuk treft men reeds het Lucifer-motief aan dat een kleine twintig jaar later zijn zoo grootsche verbeelding zal vinden, hier is het dat ongetwijfeld Vondel zelf spreekt door de woorden van Badeloch:
Hoort God dan langer niet na'et jammerlijck gekarm
Van zijn verkore schaer? Of lust het hem de boosheid
Te stijven in haer quaed, door zijne straffeloosheid?
regels te treffender zoo men ze plaatst in hun tijd en omstandigheden. De Gysbreght van Aemstel is meer dan een treurspel van de ondergang zijner stad alleen. Valt daarop de nadruk, niet minder komt in het stuk zelf Vondel aan het woord.
Ziedaar eenige terloopsche aanteekeningen gemaakt naar aanleiding van de lectuur dezer luxe-editie welke inderdaad een moei boek is. Hoe de bekwame tekstverzorger zijn taak vervulde moge elders nader onderzocht worden; de inleiding trekke hier onder de aandacht. De typographie is keurig en fijn, terwijl ons evenzeer - dit in afwijking van anderer meeningen - de verluchting bevallen kan, al achten ook wij niet alle illustraties heelemaal geslaagd. Er is opgemerkt dat het boek niet gesteld kan worden naast de standaardeditie welke door L. Simons, Bern. Zweers, H.P. Berlage en A.J. der Kinderen te Haarlem van 1893-1901 in folio werd uitgegeven, doch wij gelooven niet dat dit in de bedoeling van uitgeefster en samenstellers lag. Hier is gestreefd naar een luxe doch tegen matige prijs bezorgde tekstuitgave. Daarin is men geslaagd al zal dit boek door niet-kenners van de tekst alleen gebruikt kunnen worden met een gecommentarieerde uitgave als hulpmiddel.
Anton van Duinkerkens Inleiding, welke het boek opent is mooi en interessant. Biedt zij geen nieuwe perspectieven, zij geeft toch andere belichtingen en vat het bekende samen op een wijze welke voor de oorspronkelijkheid van den auteur op meerdere plaatsen pleit. Hij ziet de Gys- | |
| |
breght van Aemstel als de tragedie van de stad Amsterdam en wijst er daarbij op dat de schokkende afwisseling van dit treurspel het voornaamste dramatische element vormt. Verder legt hij er de nadruk op dat het voor genieting noodig is te beseffen hoe Vondel in den hoofdpersoon der stadstragedie het menschelijke lot zoekt te verheffen boven de bestaansvoorwaarden van den vereenzaamden enkeling, om het te beschouwen in zijn verband met de geschiedenis der samenleving. Daarna over de indeeling handelend merkt de auteur op dat wat de bedrijven onderscheidt de van hooger orde bestierde wisselvallige krijgskans is, waarna hij in navolging van Vondel zelf de Gysbreght van Aemstel prachtig teekent als het spel waarin de Kerstnacht in stukken ligt. Terloops wijzend op de groote Virgilius-invloed, ziet Anton van Duinkerken het drama vooral als een spel van de godsdienst om er daarna de aandacht op te vestigen dat het eigenlijke Gysbreght-probleem geen specifiek Roomsch probleem is. Hij eindigt zijn introductie met een meer algemeen stuk waarin hij in verband met een en ander nader aantoont dat de dichter Vondel toch meer tot verbeelden dan tot bezingen geboren schijnt.
Hierna volgt de tekst van het treurspel dat men steeds weer met de zelfde vreugde ter hand neemt om opnieuw zijn vele schoonheden te kunnen waardeeren. Waar Vondel - zooals uit zijn opdracht aan De Groot blijkt - vooral wilde geven: ‘eenigh werck, dat deze stad en burgerije moght behaegen’, is het voor hem die driehonderd jaren later het boek leest en herleest, telkens een verrassing te zien hoe dit gelegenheidsstuk tot een werk voor alle tijden geworden is. De navolger der klassieken huldigde daarbij de tooneelwetten voorzoover hij kon, doch vermoedde zelf dat hij de Trojaansche brand in zijn spel niet zou kunnen neerslaan waar hij uit eigen kracht omhoog joeg. De dichter zong:
't Aeloude Troje wordt herboren,
En gaet te gronde in 't gloeiende Amsterdam
doch bij dit alles wist hij ter juister plaatse zijn eigen gevoe- | |
| |
lens te uiten. Het gedicht voor Van Kampen eindigt met de vraag:
De krijgh ziet heiligh noch onheiligh aen:
Wat kan 'er tegens staen?
terwijl hij, naar wij zagen, ook zelf door de mond der Spreeckende Personagien van zijn overtuigingen blijk gaf. Evenwel terecht is er altijd op gewezen hoe groot de Virgilius-invloed was en zo maakt het Kort Begrip dan ook de indruk alsof in het geheel uitsluitend de epicus aan het woord is, wiens prachtige beeldspraak reeds in de eerste regels van Gysbreghts openende monoloog treft. Deze het spel inleidende regels zijn overbekend, doch er moge hier op gewezen worden dat al in dit begin de onderworpenheid van Gysbreght aan God blijkt. Zegt hij zelf - en ook hier denke men aan Virgilius - zich als een vader te hebben gedragen, het is ook hij die Willebrord - hoe vol deze ook van God en zijn heiligen is - de beroemde woorden toevoegt:
Dien d'opperste beschermt, die heeft een vaste stut.
Deze stut bezat ook Vondel, en daardoor gesterkt ging hij in die dagen het nieuwe leven tegemoet met een fierheid die voor zijn grootheid een bewijs vormt, maar tevens met een onderworpenheid welke zijn eenvoudigheid siert. Vondel jubelt zelf in de prachtige en in dit verband zoo diep treffende Rey van Amsterdamsche Maeghden welke het eerste bedrijf besluit, maar het is Vondel ook die in het tweede Diedrick de woorden in de mond legt:
Een krijgsman laet zich niet van paepen ringelooren.
Deze oogenschijnlijk zoo verschillende uitingen sproten uit dezelfde overtuiging voort, vonden hun wortel in dezelfde grond waaruit ook de prachtige Rey van Edelingen opkwam, bodem ook waaruit de onmiskenbare barok van Badelochs
| |
| |
droom groeide; een barok eveneens elders aan te wijzen en te sterker treffend waar hij juist de epicus voor den lyricus in de verhalende gedeelten wijken deed. Voor zoover ons bekend is op het barokprobleem in de Gysbreght van Aemstel niet heel sterk de aandacht gevestigd en waarschijnlijk had de inleider hier een interessant onbekend terrein kunnen vinden, al blijft het natuurlijk moeilijk in een soortgelijke uitgave dit nog zoo sterk kiemende en opgroeiende barokprobleem te behandelen. Nochtans niet alleen Badelochs droom maar ook haar groote verzuchting daarna dragen meerdere barokkenmerken, en tegen deze breedruischende verzenstroom steekt dan ook te schooner het woord van Broer Peter af in een regel waarin wederom Vondels overtuiging schittert:
Geduld mevrouw, geduld. God proeft zijn uitverkoren
terwijl het geheel zijn einde vindt in de schoone Rey van Klaerissen. Het vierde bedrijf opent met een monoloog van Gozewijn die zoo geheel en al aan God overgegeven is dat hij in waarheid met uitgespreide armen zeggen kan:
Belief het God, hy koom, zijn dienaer staet al vaerdigh:
een regel vol van de rust welke hem en de nonnen deel is, een stilte zoo groot in tegenstelling tot het wapengekletter van Gysbreghts taal. Is Gozewijn ervan overtuigd dat meestal het onschuldig volk de schuld der heeren boeten moet, hem gaat evenzeer de val der stad ter harte, dat Amsterdam waarvan Arend zoo prachtig zegt:
De groote aeloude stad, vermaert in oorelogen,
Zoo scheeprijck, en voor wie zich zee en stroomen bogen,
Den vreemde en nagebuur, en rijcken tot ontzagh,
Gaet plotzelijck te gronde, en zinckt met eenen slagh.
om even verder te vervolgen met een weer barokke schildering van strijd en verwoesting, een teekening waarin, als in
| |
| |
een zoo groot gedeelte van Vondels oeuvre, uit de beeldspraak zelf blijkt hoe de dichter als Amsterdammer op dit voor zijn geest zoo grootsche gebeuren reageerde. Dan keert de rust terug in de sublieme Rey van Brughzaten wier beteekenis en schoonheid door den inleider zeer wel worden aangetoond. Tenslotte: het vijfde bedrijf dat evenzeer na enkele dialogen wederom de barok brengt in het zoo machtige verhaal van den bode, en in de dialoog tusschen Gysbreght en Vooren; dialoog zich onderscheidend door het prachtige beeld:
Wie keert een' dollen leeuw, na'et brecken van zijn keten?
Hy volght zijn' wreeden aerd, en vlieght met eenen loop,
En grabbelt blindeling den reedsten uit den hoop.
En weer komt de barok terug in het gedeelte waar Gysbreght verhaalt hoe de veroveraars in het nonnenklooster optraden, waarna als een ware verademing het mooie als wierook stijgende gebed van Broer Peter volgt. Dan komt Rafaels monoloog met de bekende - tot zooveel tegenspraak aanleiding gegeven hebbende - regels:
De Hollandsche gemeent zal, eer drie honderd jaer
Verloopen, zich met maght van bondgenooten stercken,
En schoppen 't Roomsch autaer met kracht uit alle kercken,
waarna het geheel zich oplost in een tafereel van vrede en deemoed waarvan wellicht een enkele regel het best de stemming weergeeft, waar Gysbreght zegt:
Nu God dit huis verlaet, en geldt'er zwaerd noch speer.
***
Achter de Gysbreght van Aemstel liet Vondel het bekende gedichtje Op het Tooneel volgen.
Tooneelspel quam in 't licht tot leerzaem tijdverdrijf.
Het wijckt geen ander spel noch koningklijcke vonden.
Het bootst de wereld na, het kittelt ziel en lijf,
En prickelt ze tot vreughd, of slaet ons zoete wonden,
Het toont in kleen begrip al 's menschen ydelheid,
Daer Demokrijt om lacht, daer Heraklijt om schreit.
| |
| |
De plaats was niet slecht gekozen; de lezer van het eraan voorafgaande spel zag in dat verleden het heden en de toekomst, en hoezeer het de wereld nabootste behoefde voor den toeschouwer van dit stuk van schitterende tegenstellingen geen nader betoog. Hoe Vondel in dit in opdracht geschreven stuk Virgilius vernederlandschte en verchristelijkte moge elders aangetoond worden, doch dat hij het deed op een wijze alle waardig, is een uitspraak welke in een bijna ononderbroken, eeuwenlange waardeering haar steun vindt. Het zal begrijpelijk voorkomen dat men zeggen kan dat wanneer men Gysbreght niet kent men ook Vondel niet kent, maar men kent ook het zeventiende eeuwsche Amsterdam niet wanneer men niet geluisterd heeft naar Badelochs klachten en de forschgedragen klank dezer grootheid- en machtschildering in zich opnam. Want hoezeer ook vernietiging en val het onderwerp was, uit de puinen rees met een dit alles overstralende glans het Amsterdam der dagen van Vondel; een groeiende koopstede, een stad van leven en wereldhandel, kleurig en fleurig als geen der toenmalige Hollandsche steden en beroemd over de heele wereld. Dat de Amsterdammer dit stuk toejuichte vinde onder meer hierin zijn verklaring, dat Nederland het zoo lang prees moge mede in verband worden gebracht met een der laatste regels waarin het:
De liefde tot zijn land is yeder aengeboren
weerklinkt. Met rust en vrede eindigt de Gysbreght van Aemstel, en hoe grootsch het daaraan voorafgaande ook moge zijn; deze stilte is dieper en breeder. Van haar uit zie en bewondere men dit Vondelspel dat in deze nieuwe editie nog vele herlezers moge vinden.
|
|