| |
| |
| |
Knipsel uit een jongemeisjesleven
door Gabriëlle Demedts
Zij stond op het pad dat, door een bloemtuintje heen, haar thuis met de straat verbond, kijkend naar de zon, naar de bloemen, naar de middagklaarte die vol kleuren zat. Toen schreef ze een naam in het zand, glimlachend om haar eigen kinderachtigheid. Te avond zou hij erover loopen en niets merken, natuurlijk. Maar indien hij het wel wist zou hij er iets om geven? Zij kon niet verhinderen dat er twijfel bij haar opkwam, doch bestaansrecht kreeg die niet, nù zeker niet in al dat licht.
Dien avond kwam hij niet. De letters in het zand waren daar voor niets tusschen; ze waren allang vervaagd. Het baatte niet dat Aline het boeiend boek verder las dat zij ten halve had liggen, het kon haar aandacht niet vasthouden; iets deed haar telkens weer opzien en luisteren. Vader had reeds verscheidene keeren naar het uurwerk gekeken. ‘Al een kwartier over tijd,’ had hij gezegd, ‘dat gebeurt nooit.’ Toen had hij zich weer over het muziekstuk gebogen dat hij aan het bestudeeren was. Er ging nog een kwartier voorbij dat hij meer aandacht besteedde aan de klok dan aan de notebalken. Hij stond op, liep een paar keer overendweer en zette zich dan vastbesloten vóór de piano.
‘Aline!’
‘Ja.?’
‘Waarom zou hij niet komen? Dat is geen avond,’ wou hij beginnen brommen, maar ondanks zichzelf lag angst in zijn stem, bij zijn nuttelooze vraag: ‘Zou er hem iets overkomen zijn?’
Aline lei het boek toe en haar handen er bovenop, twee verontruste vogels, wier trillen zij nauwelijks bedwingen kon. Ze ging een beetje door de kamer loopen, trachtte zich
| |
| |
een houding te geven door, hier en daar, wat op te ruimen. Maar vaders papieren mochten niet verlegd worden; er viel niet veel te doen. Zij verschikte een bloemvaasje, bezag verstrooid een foto en belandde weer op haar stoel. Vader was aan het spelen gegaan, vlug en zenuwachtig, maar hield spoedig op.
‘Nu, vaderke, hij zal verhinderd zijn geweest.’
‘Natuurlijk,’ zei hij schamper. Toen lachte hij: ‘Moest hij een vrouw zijn, ik zou waarachtig gaan vreezen erop verliefd te zijn geworden.’
‘Vreezen, zegt ge?’
‘Zeker, kind, op mijn jaren past dat niet meer,’ zei hij op een schoolmeesterstoon.
Ze zwegen. In hun gedacht gaven zij het eindelijk op hem nog te verwachten. Na een poos, zei vader, met een glimlach:
‘Als hij eens nooit meer komen moest.’ Zijn glimlach versteef: ‘Het zou mij leed doen, waarlijk. Werden wij het den donderdagavond nog ooit gewend zonder zijn aarzelend spel?’ De lach die hij begon brak kort af.
‘Aarzelend? Ja. Maar ik hoorde hem niet noode.’
‘Niet zelfzeker genoeg,’ besliste vader. ‘Als het iemand anders was zou ik ongeduldig worden bij zulk les geven; maar hij is zoo gedwee als men iets aanmerkt, zoo gauw ontroerd. Hij is ook niet dom of onhandig, hij durft alleen geen vertrouwen stellen in eigen kunde. Hij is.... nu ja, hij is zooals hij is en ik houd van hem,’ besloot hij. ‘Zing eens, meisje.’
Aline zong. Dan speelden ze nog wat dam, maar gaven het gauw op. Hun geest was te loom voor het spel of was hij nog altijd aan het bedenken wat er met Elfried gebeurd kon zijn?
‘En nu is het toch elf uur geworden,’ zucht vader. ‘We gaan eens, schoon, een kruisteeken maken en slapen gaan, Aline Verleyen.’
En Aline Verleyen ging slapen. Seffens inslapen kon ze wel niet, maar toen het twaalf uur sloeg had haar moeheid het reeds gewonnen op haar getob.
's Anderen daags was het een stille dag: noch zon, noch wind, noch regen. Er was nergens iets over te zeggen. Buiten noch binnen was iets het praten waard.
| |
| |
's Namiddags bracht de post een kaartje van Elfried De Donckele. Hij was onverwachts verhinderd geweest. ‘Gelief me te willen verontschuldigen, waarde heer Verleyen. Een genegen groet voor juffrouw Aline en tot donderdag.’
Vader overhandigde het haar en stopte zijn pijp; zijn gezicht ontspande. Alle dingen begonnen op slag hun gewone geluiden te verspreiden: de boomen ruischten weer, de kachel gonsde en de kat verliet haar zetel om een hooge rug te komen zetten tegen Aline's beenen. ‘Ge moet zeker weeral eten hebben, schepselke Gods.’ Ze lei het kaartje met een achteloos gebaar in haar schuiflade, maar de kat en de kanarie luisterden blij-verrast naar haar stem die zij voor het eerst hoorden dien dag. Op den bijzonderen toon waarop beminde dieren behooren te worden aangesproken had zij plots veel met hen te bespreken.
‘Ge wordt nog zelf een kanarie,’ plaagde vader.
Een kanarie dat kon, meende Aline. Maar voor een kat zou zij zekerlijk niet deugen, kwestie van die bedeesdheid tegenover de muizen.
Ze proestten het beiden uit en de kat vloog van het verschieten met geheven staart de deur uit.
Al schijnt het dat de tijd onwillig is als men naar iets verlangt, toch werd het weer donderdag avond te Verleyen's. Elfried's gewoon bezoekuur verstreek echter opnieuw zonder hem. Ze vermeden het naar de klok te zien of naar elkaar, ze waren beschaamd te laten merken dat het hen iets deed. Aline trok stiekum de lade open en las het kaartje vanher. Ja, tot donderdag, stond er. Iets pijnlijks gleed voor haar blik. Er was een kreuk in de zon gekomen, iets schoons had onherstelbare schade geleden.
‘Dwaasheid,’ vermaande ze zichzelf. Was er iets onherstelbaars mee gemoeid dat hij niet komen kon vanavond? Het zal wel zijn schuld niet zijn, er kon immers van alles gebeuren, het slechte weder nog niet meegerekend. Zeker, er kon van alles gebeuren, beaamde haar hart, maar het liet zich niet overreden, het vond in dat troostwoord zelfs nog iets dat zijn onrust verscherpte. Het kwelde haar ook genoeg dien nacht om er 's anderendaags als een doode uit te zien.
| |
| |
Vrijdag. Vader verbromde zijn tijd. De koffie was te brak, de visch stak vol graten en ‘Aline ge kijkt weeral zoo donker, is het kuischdag misschien? Het vrouwvolk is net geschapen om....’ Hij zweeg. Er viel een sluiksche traan op Aline's bord. Vader kon tranen niet uitstaan en zekerlijk niet als hij ze zelf had opgeroepen. Met een gezicht als een donderwolk at hij vlug zijn bord uit en ging in zijn zetel zitten de krant lezen. Aline slikte, zoo goed ze kon, eten en tranen door. Het was inderdaad ongelukkig met al die graten. Ze zou in het vervolg een ander soort visch koopen; maar dat zij onvriendelijk was moest vader zich inbeelden. Hij kon ook niet weten dat er iets niet in orde was met haar zon. Hij zou anders haar ingekeerdheid niet ten kwade duiden. De kuischdag? Wat konden haar alle kuischdagen van de wereld nog schelen.
‘Overal bewapeningen,’ kwam plots vaders stem van achter de gazet. ‘Rusland, Italië, Duitschland, Engeland tot Holland toe. Alles om de vrede te verdedigen. En Japan speelt die vrede reeds uit tegen China.’
‘Jammer toch voor al die menschen die daarin gedreven worden.’
Maar tusschen hen beiden was de vrede weer gesloten, er bleef niet de minste wrok over. De stemming was er zelfs heel wat op verbeterd al bleven zij ook verder met hun gedachten alleen.
Om half acht ging de bel. Aline's hart klopte vlugger, het was immers zijn tijd. Als het donderdag was zou hij het zijn.
Hij was het toch. Zijn koude hand drukte even de hare.
‘Eindelijk. Vader dacht dat gij minstens dood moest zijn.’ plaagde ze. Zij kon nauwelijks haar vreugde bedwingen. Elfried was, heelemaal als anders, te verlegen om veel te zeggen, maar zijn donkere oogen waren vol warmen glans.
‘Gij zijt daar. Wie versperde er u gisteren weeral den weg?’ opende vader het vuur.
‘Moet ik dat zeggen, mijnheer Verleyen?’
‘Nee, houd den naam nog maar voor u. Wij verliezen u al gauw genoeg.’
‘Ja maar, zoo vlug geraakt ge niet van mij af,’ plaagde Elfried op zijn beurt. Toen legde hij uit dat zijn moeder niet
| |
| |
te best te been was en dat een vriendin haar regelmatig een paar maal per week kwam bezoeken, de maandag en de donderdag.
‘En ze hebben u met vereende krachten ertoe overgehaald ons ontrouw te worden.’
‘Mag ik den vrijdag niet komen?’
‘Kom dan, in Godsnaam, den vrijdagavond. Die vriendin van uw moeder is natuurlijk oud genoeg om uw grootmoeder te zijn. Anders zou ik mij eerst tweemaal bedenken. Goed dan. Eerst de les. Dan wat praten, wat zwijgen, wat glimlachen.’ En de tijd ging veel te vlug.
In het scheiden vergat Elfried de afstandgevende ‘Juffrouw’. ‘Aline,’ zei hij. Hetgeen hem verlegen miek en haar een heele week verheugde.
's Vrijdags daarna herstelde hij die fout door haar enkele keeren meer met ‘juffrouw’ aan te spreken dan hij placht. Hij zag er eenigszins verstrooid uit. Toch speelde hij beter dan anders. Vader stond er goedkeurend bij te knikken. Maar als zij daarna, gedrieën, rond de tafel zaten, leek hij een vreemde in hun midden. Een effen vlak was het gezicht dat met hen praatte en lachte. Alhoewel hij luidruchtiger was dan gewoonlijk, toch was het voortdurend of zijn diepst gedacht met iets anders bezig was. Het drong pas goed tot Aline door als zij reeds in bed lag. Een vage onrust besloop haar. Maar dat waren altemaal zeer wankele teekens, voos alarm, dacht ze. Ach Elfried, ik heb u zoo lief. Denkt gij nu ook aan mij?
De dagen, tusschen zijn bezoeken in, gebeurde er niet veel voor Aline. Een beetje tegenheid als vader een ongeduldige bui had of als zij geen klaarte zag door haar werk; maar er was niets dat tot den grond van haar wezen doordringen kon. Gesprekken konden haar maar matig meer boeien. Mode, sport, uitstapjes beleggen, de gewone praatjes onder jongelui, of het ook wel eens gezellig over den hekel halen van sommige afwezigen; al dingen die hun glans verloren hadden. Alzoo kwam het dat zij de menschen begon te mijden en dat zij ook, alras, gemeden werd.
Het gebeurde nu soms ook dat Elfried den vrijdagavond niet kwam. Aline kreeg er een smal gezicht van en stijve lip- | |
| |
pen. Vader begon Elfried's onregelmatigheden gewend te worden, zijn oud hart voelde met weemoed de band losser worden, doch berustte erin. Hij dacht er dan ook niet aan de verandering die zijn dochter onderging in verband te brengen met Elfried's doenwijze. Hij vermoedde niet, dat haar strakke houding haar eenig mogelijke was, als zij recht blijven wou.
‘Het vrouwvolk gelijkt de wolvejongen, hoe ouder, hoe erger,’ gromde hij. Hij vergat dat hij zelf over alles en nog wat iets aan te merken wist en met den dag prikkelbaarder werd. Er waren nu dikwijls wrijvingen tusschen hen. Aline kon steeds minder haar ontroering beheerschen, wat hem nog meer opwond.
‘Wat een soort mensch zijt gij toch, ge moet u harden. Hoe stelt gij u de andere menschen voor? Denkt gij dat zij beter zijn dan ik? En ge moet meer uit uw huis komen ook, anders krijgt gij nog manieren als een echte oude vrijster.’
Aline was voor de zooveelste maal aan het schreien gegaan, stil, uitkomstloos. Hij ging nevens haar zitten.
‘Hou toch op,’ smeekte hij. ‘Geloof toch dat ik het goed met u meen als ik zeg dat gij u harden moet. Wat zal er anders van u geworden, later? Geen noodeloos verdriet maken.’
Zij wou zeggen: ‘Ge hebt geen schuld aan dat verdriet. Zit er zoo niet mee in,’ maar het bleef bij een onverstaanbaar gestamel.
Vader liet haar alleen uitweenen en ging wat in den tuin drentelen. Toen hij terug kwam had hij een peer mee: een groote, geele Klaps, die hij vóór haar op tafel legde.
‘Eet ze vlug op.’
‘En gij dan? Deelen.’
‘Niet te doen. Ik heb been lust.’
Zij had ook geen lust, maar at ze op om haar goede wil te toonen.
‘Weet ge wat,’ zei hij, ‘ge moest eens een reis maken. Al was het maar om er eens uit te zijn.’
‘En het geld?’
‘Een beetje sparen. We zouden het wel voor elkaar krijgen. Denk er eens op na. Ik zou voor mijn part een heele boel dingen kunnen laten.’
| |
| |
‘Niet noodig, vaderke. Het komt wel op zijn plooi zonder reizen Een klein beetje geduldiger zijn,’ vermaande zij lachend. De lach op dat behuild gezicht deed hem vlug naar het venster toekeeren. Hij raakte hem dieper dan alle tranen.
Onmeedoogend ging het leven zijn gang. Elfried heeft zijn lessen opgezegd. Dien avond kon Aline het niet lang uithouden in zijn bijzijn. Zij verstonden haar nauwelijks toen zij goeden avond wenschte. Vader vroeg: ‘Zijt ge niet goed? Ge moet u warm dekken, meisje. Het zal een verkoudheid zijn.’ Het had ook veel weg van een verkoudheid, klappertandend kwam ze op haar kamertje terecht. De muren, onbewogen getuigen, omringden haar gejammer en hielden het gevangen. Een nacht lang schreien is natuurlijk onzin, één uur aan één stuk gaat zelfs niet goed; al zou een jaar soms nog niet lang genoeg zijn om ons geheel te kunnen bevrijden. Men kan echter ook den boeg omwenden en, met toegeknepen vuisten, de ontroering terugdringen naar dat kleine hart, dat zich wel verbeelden moet zeer belangrijk te zijn. Dat deed Aline. Maar die sterke wil, die haar boven haarzelf hief, begaf op zijn beurt. Een ineengekrompen, stil hoopje, een vermorzeld stukje mensch was wat overbleef. De koude bracht haar tot zichzelf. Ze probeerde te bidden: leege woorden die geen weerklank vonden. Rillend van ellende kroop ze in bed. Eer ze insliep beloofde ze zichzelf 's anderen daags een bezoek te brengen aan Elfried's thuis. Wie weet?... Omdat hij zijn muzieklessen opgaf was niets onherroepelijks gebeurd.
's Anderen daags, een zaterdag, had zij het druk om in den voormiddag klaar te komen met haar werk. Gedachteloos, werktuigelijk volbracht zij haar taak. Maar in den namiddag toen zij met de boodschappentasch aan den arm het huis uitging, ontwaakte het hart uit zijn verdooving en herbegon zijn gekuip; toen ze aan de bel trok bij De Donckele's klopte het tot in haar keel.
‘Dat is goed gedaan, kind,’ zei Elfried's moeder als ze haar herkende. ‘Ge blijft bij ons koffie drinken.
Dadelijk werd Elfried geroepen. Het docht Aline dat hij verwonderd keek, maar hij was zeer hartelijk. Het speet hem dat zij zoolang gewacht had aan zijn uitnoodiging gehoor te
| |
| |
geven. ‘Het is waar dat ik het u maar één keer gevraagd heb, maar ik dierf er niet meer over beginnen.’ Ja. Dat was het: hij dierf niet, hij dierf veel dingen niet.
De tafel werd gedekt. ‘Dan hoeft ge niet veel tijd te verliezen,’ meende Mevrouw.
Mevrouw had het woord. Zij vertelde dat Elfried steeds veel goeds had geweten over de Verleyen's. ‘Gij waart zoo'n goed meisje,’ zei hij, ‘een echte zuster, degene die hij zoolang gemist had.’ De echte zuster zat ondertusschen met een wit gezicht dapper te eten. Mevrouw breidde haar ontboezemingen van langs om verder uit, tot zij ertoe kwam mee te deelen dat Elfried zich verloofd had met haar goede vriendin Eléonore Villinck. Aline knikte. Was zij geen vijftig jaar de oudste? vroeg een duiveltje in haar; maar het kreeg geen uitingsrecht. Het zou ook bezwaarlijk den tijd hebben gevonden. Mevrouw vertelde reeds vanzelf dat Eléonore wel zeven jaar ouder was dan haar jongen, maar zij had een zeer jeugdig voorkomen en was daarbij een praktische, verstandige vrouw.
‘Nu kan ik gerust sterven,’ besloot ze romantisch. ‘Ik weet hem in goede handen.’
In stevige handen, verklaarde Aline's duiveltje wat nader, sterf gerust.
Terwijl zij luisterde had zij verbeten boterkoeken zitten eten, tot ze plots, tot haar schaamte ging merken, dat de tas koeken onder haar behandeling bijna geheel verdwenen was. Mevrouw had het te druk gehad met praten om te kunnen eten en Elfried had nog een vergeten stuk liggen, waarschijnlijk van zijn eerste. Hij kon het blijkbaar niet goed verdragen dat moeder in zijn bijzijn het zoo breedsprakerig over zijn aangelegenheden had. Aline vermeed het naar hem te kijken, maar ze kon het niet ontgaan zijn handen te zien die vóór haar op tafel lagen, de handen die zij had gekust in haar droomen, die zij boordevol geluk had gekust. ‘Die grootmoeder van hem zal het nu doen,’ grijnsde haar plaaggeest met galgenhumor.
Zij stond op. ‘Nu moet ik weg. Houd u goed en wel bedankt, madame.’ Elfried ging mee, hielp haar in haar mantel en reikte haar hoed aan.
| |
| |
‘Gelukkig zijn, Elfried,’ zei ze, hem vluchtig aanziende; het moest een wensch zijn, maar klonk als een smeekbede.
Toen stond ze op straat, haar tasch stevig onder den arm. Ze liep vlug door, met een harde glimlach voor de steenen die onder haar heenschoven. Ze begon er zelfs met aandacht naar te kijken, trachtte ze te tellen, maar dat lukte niet. Terwijl zij de straat overstak toeterde dringend een auto. Een halve tel bleef ze staan, een ongeluk door onvoorzichtigheid zou het heeten, maar toen sprong ze vlug op het gaanpad. Het had geen zin, voor een geloovige, zichzelf te ontvluchten in den dood. Eer ze den hoek omging keerde ze zich om. Ergens diep in de straat stond een smal, grijs huis, met een donkergroene deur; het lag te ver om het te kunnen onderscheiden. Het had ook geen zin dat huis te zien; niets eraan liet merken dat daarin de liefste mensch van de wereld woonde.
|
|