| |
| |
| |
Apollo en Apelles vereenigd
door Louis de Bourbon
Onderstaande verzen zijn fragmenten van een Vondelherdenkingstooneelspel, geschreven door Louis de Bourbon en opgevoerd door den Kunstkring te Soerabaia. Het stuk speelt in de St. Joris Doelen te Amsterdam, op 20 Amsterdam, op 20 October 1653. Het schildersgilde van St. Lukas heeft besloten den grooten dichter te eeren.
De zaal is feestelijk versierd. In het midden staat een troon. Vondel treedt binnen, vergezeld van zijn dochter Anna en Govert Flinck.
Asselijn, verkleed als Apollo, spreekt Vondel, nadat deze den welkomstfluit in drie teugen heeft geledigd, als volgt toe:
Zoo groete ik u, gij prins der hollandsche poëten,
in dezen tuin der konste en mijn versierd altaar,
temidden van het puik der eêlste broederschaar,
die hier, ten uwen lof, zijn neergezeten.
Hier voer 'k u tot den troon, dien te bestijgen,
zit neer gelijk een vorst, ge zijt het dubbel weerd,
gij, die zoo oft de andren hebt geëerd,
zult thans uw eigen deel van 't roemgoed krijgen.
(Vondel bestijgt den troon)
Ik ben 't, Apollo zelf, en Leto's liefste zoon,
die doorgaat voor den god der schoonste konste,
het lierdicht en de zang, die heimelijke bronste
van geest en van gemoed te paren tot een kroon
van goddelijkst genot, ik ben het, neergevaren,
tot d'aarde zelf, om mijnen lauwerkrans
te hechten om uw hoofd en zijnen grijzen glans
en om uw grooten roem den volke t'openbaren.
| |
| |
Ik noeme u meester, Joost, geen grooteren poëet
vernam mijn spits gehoor aan Neêrland's wijde stranden,
geen, die zoo rappen geest, geen die 't inwendig branden
in zulke hoofsche en driftig' verzen smeet.
Zie, Delos was het land, waar mij Letona baarde
in overouden tijd, IK weet iets van den zang,
ik ben de zanglust zelf, 't onsterflijk leven lang
hoor ik het zingen aan van herders en van maagden,
die Muzen heeten op den berg van Helicon,
mijn roem aan u is lof der eedle dichtkunst zelve
door alder eeuwen heen, zij stapelt op als schelven
en daalt op u terneer zoo stralend als de zon.
Zie, Orpheus' liergezang wist dieren te bestoken,
zij kwamen uit het woud en zaten rings terneer
wanneer hij speelde en zong, een enklen keer
kwamen verrukte wortels, uit d'aarde opgebroken,
der boomen hem nabij, zij trilden van genot
gelijk Euridice, als hij haar slaap kwam deelen
en nog de lier bespeeld' bij het diepste minnestreelen,
zoo machtig was de macht van dezen aardschen god.
Maar Orpheus' lust versaagd', toen zij hem moest ontvallen,
die hem de liefste was en, schoon een laatste praal
hem viel ten deel in Hades' donkre zaal,
zijn angst verjoeg voorgoed de teedre lustvazalle.
Gij, Vondel, puikpoëet, door 's levens smart en leed,
zijt nimmer aangetast in het diepst van uwe zinnen,
gij speeldet voort en voort, gij bleeft het leven minnen,
schoon meenge doodenroep aan uwe ooren kreet.
Zoo legge ik thans den grootsten, vroomsten dichter
van 't Nederlandsch prieel den fieren lauwerkrans
(hij legt Vondel den krans om het hoofd)
| |
| |
rond 't grijze dichtershoofd als zonlicht om een trans,
die stijgt uit 't grauwe land naar licht en lichter,
tot hij den hemel spiest, gelijk mijn Helicon,
waar ik u, Vondelen, op later zal begroeten,
wanneer van 't lijf bevrijd, op ijle en losse voeten,
uw geest ten hemel zwiert, verblindend als de zon.
Aan het einde van het stuk, spreekt een der schilders, uit naam van St. Lukas, de volgende
| |
Apotheose
Geboren in een hoek van Keulen's wijdsche veste,
door d'eeuwen heen roemruchte bisschopsstad,
roemruchter nog, sinds Sara, dragenszat,
gaf uit haar schoot een roemrijk zoon ten beste.
Maar Keulen was te veil, de kleine Joost moest vluchten,
als Zeus eertijds aan Kronos' nijd ontsnapt,
van 't trouwe reisgestoelt' op 't ruime schip gestapt,
naar Utrecht, Amsterdam, naar Holland's vrije luchten.
Daar heit de Warmoesstraat, hoor het gezond gerucht
van handel en van vlijt, daar d'oude Vondel waakte
op 't onbezorgde kind, dat jeugd en jeugdpret smaakte
en uit de boeken wierd van wijsigheit bevrucht.
Zie, Holland's bloei stijgt op, en met gestoken zeilen
zwiert op den breeden vloed van 't Amsterdamsche Y
de Gouden Leeuw, het ruim gevuld met Indie's specery,
waar Houtman mee terug naar 't vaderland kwam ylen.
En van den Vondel rijpt, zijn kloek en fraai verstand
weet alomtrent zich rijke spijs te halen,
hij leest en leert en groeit in alderhande talen,
maar in het Boek vooral, daar 's menschheid's Licht uit stamt.
| |
| |
Hij toeft op 't Muiderslot, hij is in Roemer's woning,
de vriend van Vossius, Reael, van Hugo Groot,
een minnenswaardig vriend, waar hij zijn vriendschap bood,
doch vijand van 't onrecht, al stak het in een koning.
Hoe vaak, op zingend rijm, een hartelijk vriendenwoord,
hoe menig schimpgedicht als d'onschuld was geschonden,
toen Oldenbarneveldt wierd op 't schavot gebonden
hoe nam hij heerlijk wraak door Palamedes' woord.
Ay, Amsterdam, en gij, hoe trotsig kunt gij bogen
op dezen puikpoëet, die Uw historie schiep
en die uit Gijsbrecht's lot uw vroege roem opriep:
wel werd de stad verwoest, maar zie, vanuit den hooge
daalt d'engel Rafaël en zegt zijn prophetie,
dat eens zal groot en nieuw de stad uit d'asch herrijzen,
gelijk het is geschied, gelijk men kan bewijzen
uit uw bestaan alrêe, Joost van den Vondel, die
uw vorstelijken geest hebt aan uw stad verbonden
en aan ons gansche land, dat ieder prijzen zal
om zulk een roemrucht man, als één slechts in getal
wordt nauwlijks elke eeuw naar d'aard' omlaag gezonden.
Deshalf dit feest, dat u Sint Lucas biedt,
waarop Apollo u zijn laur heeft aangedragen;
nu zijt g' Apollo zelf, Apelles komt u vragen
tot een vereeniging op 't meenlijk kunstgebied.
Verrijst, o vriendenschaar, Apollo is herrezen,
hier staat hij onder ons, een Hollandsche poëet,
die, in het Dietsch vertaald, Joost van den Vondel heet,
maar als Apollo zelf door d'eeuwen zal geprezen.
|
|