Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1938
(1938)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
[1938/4]Een interview met mezelf
| |
[pagina 258]
| |
en rondom de vlakte van Umbrië verhieven zich met sneeuw bekleede bergen. De zon ging juist onder als de trein Assisi naderde en door het coupé-venster was ik ooggetuige van een ‘Alpenglühn’ lijk Zwitserland en Tyrol er geen mooier kunnen toonen. Als een rozentuin verhief zich de Monte Subasio in rozengloed boven de met sneeuw bedekte daken van het bergstadje.... Den volgenden morgen ging ik op weg om mijn tweelingbroeder op te zoeken. De vriendelijke hotelbestuurder, monsieur Heimo, Zwitser van geboorte, maar genaturaliseerd Italiaan, gaf me alle inlichtingen. - ‘Het is hier al erger winter dan in Denemarken!’ zei ik, terwijl hij me in mijn dunnen overjas hielp. - ‘Qu'est ce que vous voulez. Monsieur?’ klonk het antwoord met een knipoogje: ‘Dat is de as Rome-Berlijn die werkt....’ In elk geval, het was een ijzige noordenwind die door de straten van Assisi woei, en mij met volle kracht tegemoet blies op de markt. Door postkaarten wist ik dat er midden op de markt een fontana moest staan, een monumentale springbron - onderaan een bekken, waaruit de fontein haar stralen opschiet. La fontana was er inderdaad - maar ze was bevroren! De wind had het water weggeblazen over de drie leeuwen en ze voorzien van een dikke ijspruik - en tenslotten was de fontein zelf vastgevroren, en de stralen hingen verstijfd neer, als witte draperiën, of als feestelijke vanen, onbeweeglijke banieren, de standaarden van den winter.... Ik bleef staan om het te bekijken - en ik was niet de eenige. Een paar fotografen waren in actie om het fenomeen op plaat te brengen - ik vroeg hun den weg. ‘Il professore?’ vroeg hij - alsof er in heel de stad slechts één professor was, maar dan voegde hij er aan toe: ‘il professore Joerghens’. - ‘Jawel, dezelfde!’
Dat het huis van den Professor een groene deur had, had ik bij andere interviewers gelezen - ik wist ook dat mijn halfbroers waardin Concetta (spreek uit.... schetta) heet. | |
[pagina 259]
| |
In een Zweedsch blad had ik gelezen dat ze een ‘vriendlijk vrouwtje’ was, en dat is ze ook. Eerst weigerde ze me binnen te laten - ‘op dit uur van den dag onvangt il professore niet - hij schrijft’, maar toen ik haar had duidelijk gemaakt wie ik was, geraakte ik toch binnen. Eenige oogenblikken nadien was ik gezeten in den ongemakkelijken, ongewoon harden leunstoel, dien Giovanni Joergensen zijn gasten gewoonlijk aanbiedt. - ‘Ge schrijft (zoo leid ik de samenspraak in. Natuurlijk tutoyeeren we elkaar!) Wat schrijft ge voor 't oogenblik? Krijgen we kortelings uw boek over de H. Brigitta?’ Giovanni Joergensen schetst een gebaar over zijn niet buitengewoon prachtige schrijftafel (dennenhout in de mahonie gezet). - ‘Wat ik schrijf? Brieven! In die kast daar liggen er 152 waarop ik nog niet heb kunnen antwoorden. Honderd twee en vijftig! Als ik vijf uren per dag werk - 3 voormiddags en 2 in den namiddag - kan ik er 6 of 7 beantwoorden. Maar meteen komt de postbode met 6 of 7 andere. Het aantal vermindert niet of vermeerdert niet. Het is een normaal getal. En meer dan die 152 brieven beantwoorden kan ik niet overkomen. Bij mijn dood zullen er in de kast die ge daar ziet 152 onbeantwoorde brieven liggen.’ - ‘Kunt ge sommige brieven niet onbeantwoord laten?’ vraag ik heel voorzichtig. - ‘Onmogelijk!’ antwoordt Giovanni Joergensen. - ‘Als b.v. een moeder in Denemarken gaarne haar dochter bij mij in huis zou hebben, moet ik toch antwoorden dat zulks mij jammer genoeg onmogelijk is, al is het meisje in kwestie nog “groot en struisch voor haar jaren”. Als een boer uit Noord Italië mij schrijft omdat hij gehoord heeft dat ik zulk goed mensch ben, en hem dus wel een klein eigendom hier in de streek zou willen koopen aangezien hij daar, waar hij nu is, de eindjes niet aan mekaar kan knoopen, dan moet ik hem toch laten weten dat zulkdanige koninklijke milddadigheid mijn bescheiden mogelijkheden ver overschrijdt. Als een braaf nonnetje uit een of ander afgelegen klooster driemaal | |
[pagina 260]
| |
geschreven heeft om mij te danken voor mijn boeken, die ze met belangstelling heeft gelezen, moet ik haar tenslotte toch laten weten dat ik mij zeer vereerd gevoel - anders schrijft ze nog een vierden keer. Als een jong dichter....’ - ‘Genoeg! Genoeg!’ roep ik uit. Maar Giovanni Joergensen is niet te weerhouden. - ‘Daarbij komen dan de brieven die ik moet schrijven, aan uitgevers en zakenmenschen, dan de brieven die ik wil schrijven - aan bloedverwanten en vrienden - en tenslotte de brieven die ik zou moeten schrijven, - ik bedoel de kronieken in “Berlingske Tidende”, waardoor ik me litterair in leven houd in Denemarken.... En bij dit alles zijt gij nu nog gekomen om me mijn tijd te doen verliezen door uw vragen!’ voegt Giovanni Joergensen er scherp aan toe. - ‘Nu ja,’ antwoord ik vreedzaam, ‘zoo dikwijls gebeurt het toch niet dat ik bij u kom aanloopen!’ Giovanni Joergensen zwijgt. - ‘Neen,’ geeft hij ten slotte toe, ‘het gebeurt zelden dat men zichzelf op bezoek krijgt....’ - ‘En dat zou men nochtans moeten - in elk geval toch nu, rond nieuwjaar.... Afrekening, inventaris, ge weet wel....’
Vertrouwelijk schuif ik mijn stoel wat dichter bij. Tusschen ons beiden staat het electrisch verwarmingsapparaat, welks warmtegolven knetterend opstijgen tusschen ons. Ik werp een blik op den termometer: 9o warmte. Ik bekijk mijn gastheer: hij draagt een warme ulster en heeft een reisdeken om de knieën geslagen. - ‘Bijna twintig winters, heb ik zoo bij deze tafel gezeten,’ zegt hij. - ‘En zijt gij zinnens zoo voort te gaan?’ vraag ik met licht gedempte stem. Wij zwijgen beiden een poos. Van uit de keuken onder ons klinkt Concetta's schetterende stem - het is een der merkwaardigheden van deze uitmuntende vrouw, dat ze niet zacht spreken kan. En hier zitten wij en spreken gedempt Deensch. Beiden voelen we de tegen- | |
[pagina 261]
| |
stelling - wij zijn landvluchtigen.... - ‘Giovanni,’ zeg ik zacht, ‘eigenlijk heet ge toch Johannes?’ Giovanni Joergensen zit een poosje stil. Vervolgens spreekt hij, zonder groote woorden of ronkende zinnen. - ‘Ziet ge,’ zegt hij, ‘er was eens een tijd waarop geen landvluchtigheid bestond.... Er bestond iets dat Europa heette, en een Europeër was overal thuis. Onze hoofdsteden waren Kopenhagen en Christiania, maar ook Berlijn en München, Parijs, Florentië en Rome.... Ik heb hier juist Frida Uhl's boek ter hand, over Strindberg's tweede huwelijk. Merk op hoe volkomen internationaal deze tragedie (en komedie!) zich afspeelt! Ze speelt te Londen, in Berlijn met de kunstenaarskroeg “der schwarze Ferkel”, waar Holger Drachmann en Stanislas Przybyszweski de Deen en de Pool, aan de wijntafel zitten met Edward Munch en August Strindberg. Daar is Mondsee in de Oostenrijksche bergen, en Helgoland waar de Zweedsche dichter trouwt met zijn Oostenrijksche. Het was de tijd toen men reizen kon van land tot land zonder pas, en zijn geld toegezonden kreeg zonder valutabewijs. En het geld was in goud!’ Giovanni Joergensen wendt zich plots tot mij. - ‘Hebt gij nog gouden geld gezien het laatste halve menschenleven? Misschien een enkel tienkronenstuk in Denemarken. Maar elders? Elders is het geld weggeborgen in de kelders der banken, en als het eindelijk eens te voorschijn gehaald wordt, waartoe wordt het dan gebruikt? Bouwt men kerken voor goud, lijk in de middeleeuwen? Bouwt men er Akademies mede of universiteiten, lijk ten tijde van het humanisme? Bouwt men er kasteelen mede of parken tot vreugde voor de menschen eeuwen lang? Of arbeiderswoningen lijk in de democratische periode? Ge weet het zoo goed als ik: de moderne alchemie gaat juist in tegenovergestelde richting als die der middeleeuwen: ze verandert goud in ijzer. In ijzer, staal, aluminium, in al die metalen die de menschheid op onze dagen meer noodig heeft dan brood, - in middelen om te dooden. Wie is dan “de held des tijds”? (titel van Ler- | |
[pagina 262]
| |
montov's nu vergeten roman). Is het de kunstenaar, zooals ten tijde van Michelangelo? de dichter zooals ten tijde van Goethe? de wetenschapsmensch zooals ten tijde van Pasteur? Neen - de held van onzen tijd is de vliegenier, de man die met een snelheid van 260 km in 't uur zooveel ton springstoffen kan meedragen, en op een ik en een gij een hoofdstad kan verwoesten en een bevolking uitmoorden!’
Giovanni Joergensen zweeg. Ginds tegen den zwaarbewolkten winterhemel bromde een watervliegtuig van het nabijgelegen militaire vliegplein. - ‘Ja,’ zei hij tenslotte, ‘zoo spreekt men als men zichzelf op bezoek krijgt. Maar dit gebeurt gelukkiglijk uiterst zelden....’ Toen nam hij het laatste nummer van La Tribuna, en zei met lichte, haast opgeruimde stem: ‘De strijd duurt voort rond Teruel. En de Japanners hebben een massa Chineezen in de pan gehakt. Maar Chineezen zijn er genoeg. Dat weet alleman! Spanjaarden misschien ook....
Assisi. |
|