Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1938
(1938)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |
Kroniek van het proza
| |
[pagina 230]
| |
stijl. Hij wil niet weten of liever hij ontkent het menschelijk accent bij iemand die ‘sierlijk’ schrijft. Hij moet daarom niet komen aandraven met Van de Woestijne en Vondel, want met die twee slaat hij zijn argumenten dood of is hij inconsequent. Het onderscheid tusschen een Van Deyssel en een Maurice Gilliams, dien hij klaarblijkelijk ook niet luchten kan, (Neen, hij gaat bij Klaas niet op de koffie, omdat hij zijn werk niet bewondert en met dien man innerlijk niets gemeen heeft, zegt hij), ligt juist in de creativiteit der woorden van den laatste tegenover de quasi levenlooze plastiek van den eerste. Roelants en Streuvels zijn sierlijke schrijvers, - elk met hun taal -, en het zou vervelend worden moesten door dit ‘sierlijk’ of iets als ‘prachtig proza’ goede dingen de prullenmand in gaan. Menno Ter Braak, Vestdijk, Huizinga, Greshoff, Proust, Huxley, Lewis en zoovele andere er bij. ‘Een romanschrijver uit lust heeft immers altijd nog iets meer dan de naakte waarheid op het oog: hij denkt nog aan wat men overeengekomen is de schoonheid te noemen,’ zegt Roelants. Uit lust verklaart hier alles. Iedereen bezit zijn onvervreemdbare rechten. En niemand bezit het monopolie van de ontroerende kracht. De lezer vergeve mij dit intermezzo. Maar den dag van heden staat het er met de interpretatie der woorden kunst en schoonheid meer dan beroerd voor. De roman vraagt in eerste instantie leven. Het zit hem niet alleen in de woorden. Maar het feit dat schoone woorden altijd geen roman maken, kan niet tot het omgekeerde doen besluiten: de dagelijksche woorden maken er een. Het gaat niet om het materiaal. ‘De roman is het inlasschen van het wonderbare in de werkelijkheid’ schrijft Streuvels ergens in Levensbloesem. Dit is niet mis, als men in ‘wonderbare’ niet te veel ‘wonderen’ legt. Maar wel het overwelfd worden door de dingen die van het leven zijn, door de goede en door de kwade, en het tasten naar de geheimnis die er in besloten ligt. Ik ben zelf niet erg gesteld op woordkunst, maar met de formule die Roelants er voor gevonden heeft kan ik zeker over de baan. De vorm bij Roelants is een psychologische behoefte. Het is opmerkelijk dat hij bv. nooit naar een stijl | |
[pagina 231]
| |
heeft gezocht. Op den held uit De Jazzspeler na, die als meubelfabrikant iets te geweldig boven zijn 300 woorden is uitgegroeid, hooren ook zijn typen in een ontwikkeld geestelijk milieu thuis. Vormen leggen vanzelf ruimtelijke beperkingen op, vooral een stijl, die naar Roelants zelf zegt, een levensstijl moet zijn. Maar dit belet hem geenszins de geringe oppervlakte waarop een verfijnd individu onder menschen aarden kan zoo diep te peilen en zulke zielsregionen te bereiken, dat de invloed der uiterlijkheden volkomen wordt uitgewischt. Waardoor het duidelijk wordt dat ook de kleederen niet in staat zijn de menschelijke psyche te vermommen, dat de naakte waarheid ook met een beetje ‘beroepsmisvorming’ kan worden getoond. In ‘Alles komt terecht’ heeft Roelants de gedenkschriften van twee vrienden wat gearrangeerd, die van Bert De Corte, een kunsthandelaar, en van Willem Ottevaere, zijn vriend, beide geruineerd door den avonturier Jules RapalloGa naar voetnoot(1). Bert, die vrouw en kinderen heeft, ziet zich verplicht zijn zaken op te geven en zijn intrek te nemen op een Brabantsch landhuisje waar hij met hetgeen hem overblijft vooreerst van den tegenslag genezen kan. Hélène, zijn vrouw, begrijpt den toestand heel goed. Langs dien kant gerustgesteld, komt iets over hem, - de nieuwe horizon, de aanraking met de aarde, het landleven en de ontdekking der oogen zijner kinderen -, dat hem doet hopen er gauw weer bovenop te zijn. Maar de herinnering aan zijn vernedering door Rapallo laat hem niet los. Ook het verlies van de vriendschap met Willem niet, Willem die zich bij Rapallo aansloot, op het oogenblik dat hij, Bert, er werd door uitgeplunderd. Het nieuwe milieu valt de kinderen niet mee. Hij kan niet vergeten. Zijn wrok ruimt hij zoo maar niet op, het landmansbedrijf volstaat niet om wat verbrijzeld werd weer geheel en gaaf te maken. Hij moet zijn wraaklust luchten: een haan doodt hij en wild. Op dit moment komt Willem weer te voorschijn. Hélène heeft hem uitgenoodigd. Zelf overtuigd van Rapallo's canaillenatuur, maar als altijd | |
[pagina 232]
| |
de beslommeringen door een berustender levensbeschouwing te boven gekomen, is Willem, denkt Hélène, in staat de misanthroop Bert van zichzelf weg te halen. Het valt echter anders uit. Aan de basis van den driehoek Bert-Hélène-Willem liggen nog de vriendschapsbetrekkingen die de vrouw en de vriend met elkaar hebben gehad. Alzoo is het geluk van man en vrouw gemakkelijk kwetsbaar door het gebroken glas waarop het loopen moet. Er is daarom geen bedreiging langs den kant van Willem te verwachten, maar de tegenstelling donker en licht die Hélène in Bert en Willem ziet en de flauwheid van haar man in het bijzijn van den vriend zijn voldoende om de verduldigheid, die haar hielp den schijn van geluk voor geluk te aanvaarden, in een opbruisende opstandigheid af te werpen. Het gezin wankelt. Nog meer, eerst nadat zij Rapallo heeft neergelegd, gelukkig ongevaarlijk voor het leven, zal de mist over de gemoederen wegtrekken, langzaam en dan nog door Willem's tusschenkomst en ten koste van veel pijn voor Hélène. Een prachtig evenwicht is dit boek en een schoon klimaks voor Roelants. Materialisme, ernst, geluk en wijsheid vechten hier den voorrang in het leven uit. Spijtig voor het type Bert met wat jacht op effect, - of moeten wij het bij de afleiding voor een piekerend mensch houden, - maar met rijke gevoeligheid en fijnzinnig gedoseerde variaties van humor, tragiek en dartelheid uitgewerkt. We moeten tot een der beste Fransche romanciers van het oogenblik opklimmen, Jacques Chardonne, om in die mate zuiverheid, charme en welvoeglijkheid terug te vinden. Met dezen auteur heeft Roelants groote verwantschap. Maar een vergelijking tusschen ‘Romanesques’ en ‘Alles komt terecht’, waaruit een zeker moraliseeren van weerskanten op een analoge geaardheid wijst, stelt nochtans een geheel andere levensinstelling op den voorgrond. Chardonne is droever, gekwelder, origineeler en soberder maar minder synthetisch en minder wilskrachtig. Roelants is te zeer Fonteinier gebleven, d.w.z. mild stoicijn en speelsch spotter door mekaar, om alleen met pijn en schade, gekwetst of kwetsend zich bij de moeilijkheden neer te leggen. Van Teirlinck's Serjanszoon heeft hij wat ‘fanfaronnade en spot- | |
[pagina 233]
| |
lach als eenige ernst’ afgeleerd, terwijl hij Teirlinck zelf altijd voor oogen heeft zooals hij hem eens ‘recht en jong’ zag stappen, ‘alsof geen ding ter wereld zijn hart ontroeren kon, en ging aan een andere omgeving den lach vertoonen van een volmaakt acteur.’ Zijn Willem-figuur is een gevoelige optimist, een jongensachtige verliefde, een verchristelijkte heiden. Dit type en die toon zijn Chardonne vreemd: ‘Er zijn avonturiers, wier hart opengaat als er ergens herrie ontstaat en die er dan graag bij zijn. Ik ben een zwerver van ander slag. Ik voel mij opgewekt als de harmonie weer intreedt. Ik glimlach, maar dan van waarachtig geluk, als de gebroken boom voortbloeit, als het neergeregend koren zich weer opricht en de platgetrapte plant toch bloemen draagt. De schoonste weerwraak op het spel, dat het lot met ons speelt, begint als wat een drama dreigde te worden in het ordelijk rhythme van leven en sterven overgaat.’ Zoo onkwetstbaar staat Chardonne tegenover het leven niet. Maar ‘God moet zijn getal hebben, van alle soorten,’ ook van de ‘luchtige’, zegt Roelants. Ik geloof niet dat hij met den nieuwen levensstijl dezen luchtigen staat bedoelt, maar ik meen wel dat hij het er op aanlegt, het hart, dat zoo gauw op de helling der droefgeestigheid geraakt, door een opgewekter en minder angstige levensopvatting te versterken. Houdt hij dan geen rekening met de gedeukte plekken en de diepe verwondingen? Misschien zooveel als de zwartkijker, maar wat baat het altoos te treuren? ‘Wij zijn Bruegheliaansche blinden. Het is begrijpelijk, dat we elkaar af en toe hals over kop in de sloot meesleuren. De dood heeft een majesteit waarop ik niet bijster ben gesteld. Ik mag liever lijden, dat de blinden, zij het ook met een verhakkeld pak en wat wonden, die duurzame litteekens nalaten, de oevers opkrabbelen.’ Het schoonst illustreert hij deze zienswijze met het geval Hélène. Het is de diepst-menschelijke gestalte in het boek en in het geheele werk van Roelants: een vrouw die verzaakt en opoffert, maar die ook het smeulend vuur van een onvoldane passie in haar gewonde natuur niet meer onderdrukken kan, en na dien val toch opstaat omdat zonder smaad en zonder smet de goede orde niet houdbaar bleek. Alles overschouwd wordt in ‘Alles komt terecht’ de | |
[pagina 234]
| |
menschelijke zwakheid, de passie en het egoïsme tragi-comisch overwonnen, het leven en de wereld gezien in het licht der tegenstellingen, wier bewustwording juist de ‘grandeur de l'homme’ uitmaakt, waarvan Pascal gewaagt, en waardoor het leven altijd waard is bemind te worden. Als na ‘Lenteleven’ Streuvels den koers wendde om de grooter zending waartoe hij zich bekwaam achtte te vervullenGa naar voetnoot(1), komt het me voor dat hij met en na zijn ‘Teleurgang van den Waterhoek’ nog wil trachten iets van den geest weer te geven, waarmede wellicht ten allen tijde een gemeenschap van landelijke paria's en geavarieerde menschen - lieden van lageren stand, staat op de klep van ‘Lentebloesem’ - op de invloeden van de rest der wereld reageert. In den ‘Teleurgang’ ging het om het behoud van de zeden en de onafhankelijkheid, die een afgelegen menschengroep door een van staatswege gemoderniseerden verkeersweg ongenadig ziet bedreigd. Iets reconstrueeren van dit leven naar de natuur der instincten temidden van een naar beschaving en cultuur-strevend volk, ligt vanzelfsprekend in de lijn van een kunstenaar die de hardheid van de aarde, de taaiheid van het leven en de waarde van den werkenden mensch heeft leeren beseffen. ‘Het leven is een reis: we zetten uit en komen terug op 't zelfde punt vanwaar we vertrokken zijn,’ luidt het in ‘Leven en Dood in den Ast’. Wie zou zich anders aan dit zoogezegd uitschot en oekerende volk gelegen laten? En wie zou iets weten van wat er wordt opgekropt, wat er wordt vertrapt en verschopt, wat er afsterft aan droom en geluk, zooals het in ‘Levensbloesem’ zonder tranerigheid ontroerend wordt verteld? De Leegemeersch, waarin Lieveke Glabeke als kind opgroeit, is weer een van die vergeten, verwilderde en door het kwaad overwoekerde gehuchten in het Vlaamsche land. In zijn ‘Arrowsmith’ spreekt Sinclair Lewis ergens van den ‘achtergrond’ van een zijner personages. Een juister woord kan niet gevonden worden om datgene te bedoelen, - de familie, de opvoeding, de geboortestreek - waarmee een mensch in zijn leven steeds af te rekenen heeft. | |
[pagina 235]
| |
Is het een geluk, ofwel een ramp voor lieden van lageren stand, die om reden van buitengewone begaafdheid, aanleg of talent, omhoog geholpen worden en tot hoogeren stand geraken? De vraag die Streuvels zich gesteld heeft, blijft eigenlijk hangend. De ‘achtergrond’, het hinterland, zal in dit geval, zonder opzettelijkheid zelfs, genoeg aantrekkingskracht bezitten om het hoogerwillende individu weer tot zijn niveau aan te zuigen, al staat het er tenslotte met zuiverder gevoelens tusschen zonde en afstomping. Dit is de pijn die men heel het boek door voelt steken, dit is het ingehouden schreien om de berusting van zooveel wezens die én door het standsverschil en wat er aan machtsmisbruik uit voortspruit én door de drift van het onbeteugelde leven geteekend zijn. Het begint met Lievekens moeder, Nietje Glabeke, frisch en bloeiend op het notariskasteel, door de weelde gestoken en door den zoon gebroken, haar huwelijk met een der Binders, afstammeling van de vrouw die de Leegemeersch verdierf, en de geslotenheid, de gelaten verdorring van een ziel die zoo zacht en dartel ontlook. Met Lieveken gaat het een anderen weg uit, den weg naar een geestelijken bloei, maar niet minder bestookt door een twijfel en een onzekerheid om wat het moet worden met een plant die wortelt in een mesthoop. De oplossing is van een verbijsterende sterkte: ondanks de kans haar hinterland op te geven, gaat het meisje naar hetzelve terug. Haar kennis, haar droomen zijn niets meer tegenover den plicht dien zij haar zelf dwingt na te leven: vergeten worden en bespot met de Leegemeersch, maar diep in haar een geluk van hoogeren aard: zich geven en zich opofferen en het geluk verwezenlijken van een mensch die anders ten gronde zou gaan. Het is de philosophie van den ast, maar in een vermilderd licht. De Streuvels van ‘Horieneke’, ‘Prutske’, ‘De Vlaschaard’ en ‘...den Ast’ heeft nog altijd zijn kracht, zijn kernachtigheid, zijn klaar hoofd, zijn visie en zijn durf. Enkele inzinkingen weliswaar, die echter den lezer nog niet loslaten, maar daarnaast die geweldige ervaring, het woordspel, de levendigheid en vooral de teere verwondering bijna voor elk jong leven waaraan de wereld altijd opnieuw zal beginnen. |
|