| |
| |
| |
Het verlengde week-end
door Thilda Deckers
- Ja, ik zal meêgaan, antwoordde hij verstrooid.
Hij stond recht, rangschikte papieren. Het licht viel op zijn kalen schedel, langs weerszijden met een grijs haarruikertje afgezet.
- Afgesproken. En zij daalden samen den trap af.
Zijn vriend was dikbuikig; zijn zwarte, ratine jas hing gewelfd; een andere natuur dan hij. Toen hij hem uitliet schrok hij van den wind die hem even aangreep alsof hij in een lift stond. Bij het avondmaal kwelde hem de gedachte dat hij de deur misschien wat al te haastig gesloten had; zijn vriend zou dat toch niet verkeerd uitleggen?
Het avondmaal verliep als altijd weldadig onder de lamp, die laag over tafel hing. Zijn vrouw zat tegenover hem en plaatste alles zacht en ordelijk in zijn bereik. Zij aten zwijgend. Daarna begaven zij zich naar de voorkamer. Hij rookte en zijn vrouw speelde studie's van Chopin. Zij bekloeg zich steeds over haar stijve vingeren; zij werd artritiek; maar hij was zeer tevreden zooals het was en als zij aan een moeilijk deel haperde en: bah! en âk! riep tegen zichzelf zegde hij onveranderlijk: - Doe voort kind, het is totaal bijkomstig, accidenteel, ik hecht er niet het minste belang aan - en dan was zij juist over het moeilijk gedeelte heen en werd alles weer schoon en rustig.
In plaats van op en neer te wandelen zooals gewoonlijk voelde hij nu behoefte aan een soort van lichamelijke bezinning. Hij legde zich neer op den divan in de middenste kamer. Meestal lag hij op zijn rechter zijde; nu beproefde hij het eens links. Hij voelde zijn hart als door brooze weefsels tegen een broozen wand kloppen. Als kind is men zich niet bewust van zulke broosheid; als men oud is hanteert men ze als antiek glas.
| |
| |
Zijn vrouw eindigde de studie. Terwijl zij even wachtte tot zij in staat zou zijn de volgende aan te tasten voelde hij hoe zijn ledematen als het ware in de ruischende stilte begonnen rond te drijven. De blinden der voorkamer waren nog niet gesloten zoodat de vensterverdeeling als een zwart kruis over zijn halfgesloten oogen viel. Hij wendde het hoofd naar rechts om tot een effen stuk muur te komen dat volledig-donker en dus rustgevender was. Daar zijn bewustzijn zeer scherp de verdooving van zijn leden kon waarnemen verkeerde hij in de meening dat hij sliep. Toen zijn vrouw haar hand voorzichtig tegen zijn schouder aandrukte: - het is al laat, - ontwaakte hij slechts uit een diepe aandacht. Hij herinnerde zich dat zij van te voren even langs hem heen was gegaan om in de veranda met de dienstbode te spreken. Dat had hem terug de gewaarwording gegeven van het kind dat te midden een druk gezelschap met het hoofd op tafel in slaap valt; alsof het even een helm van de hersens wordt gelicht die dadelijk weer terug neerzinkt.
Hij ging recht zitten en knipperde met de oogen. Hij had een gevoel alsof hij verwoest en geradbraakt was. In 't vervolg zou hij rookend over en weer wandelen zooals altijd. Hij volgde zijn vrouw in den kouden gang, op den kouden trap. Hij was diep-ellendig. Eens zou hij te bed liggen, voor 't oogenblik was de verschrikkelijke overgang niet te overzien. Hij moest nog een klein trapje op, dan de koude kamer binnen. Hij moest zich ontkleeden, stuk voor stuk warmte verliezen. En als dat gedaan was moest hij zijn nachtgoed aantrekken en toeknoopen. Hij volbracht alles als in een ijselijken droom.
Den volgenden dag pakte zijn vrouw zijn koffertje. Hij stond nog aan de telephoon en daar werd reeds gebeld. Hij maakte haast, daalde op een loopje de trappen af en knikte aan de open gangdeur de auto reeds even toe. Zijn dikbuikige vriend zag vanuit de kussens hoe hij ietwat huiverig een dun halsdoek tegen zijn keel schikte en behoedzaam een slappen vilthoed over zijn kalen schedel, tot vlak tegen zijn twee haarruikertjes aandreef. Dan nam hij nog gauw den zwaren houten wandelstok die bij zijn engelsche jas hoorde, maar hij
| |
| |
bedacht zich en zette hem terug. Hij kuste zijn vrouw die zijn halsdoek nog wat hooger tegen zijn nek optrok en stapte in. Zijn dikbuikige vriend hield de slippen van zijn ratine jas over zijn korte knieën geslagen, zoodat hij dadelijk naast hem kon neerzinken.
- Wel Oom, zijn we weg? - En zijn neef die hem even met den rug van zijn gehandschoende hand, waarboven een cigaret vonkte, begroet had, keek nu sportief op zijn polsuurwerk en zette aan.
Zij reden bijna heel den tijd zeer snel. Dat belette hem gelukkiglijk al te dikwijls de oneffenheden van de baan te voelen: telkens een zinken in ondraaglijke onmacht.
Het was een der gewoonste ritten die men doen kon; nevelachtig weer en geen nieuws; als toevallig een statu quo in het leven van hun drieën. Hij soesde. De dikbuikige vriend hoestte van tijd tot tijd in zijn bolhoed.
- Wat is het hier al vuil, zei de neef.
Hij ontwaakte. Zij waren reeds in Noord-Frankrijk. Zij stapten uit om te dineeren. Hij kreeg den indruk dat het veel kouder geworden was. Hij zette zijn kraag recht en hief het hoofd op. Niet hij blikte haar aan. De grijze kathedraal stroomde als uit zwarte schaduwen op hem toe! Ach, dacht hij, ach! Want zijn hart dat ineens wat feller klopte sprak slechts van te grooter broosheid.
De anderen dachten dat hij verstrooid was en vroegen hem meê te gaan. Zij aten achter het raam van een klein hotel. Hij keek van tijd tot tijd naar de kathedraal; slechts even verdiepte hij zich in haar veelvoudige, grijze geheimenissen, die hem al te zeer aanzogen. Hij sprak weinig en zat na het eten stil te rooken, tevreden in een gedachtelooze zwaarmoedigheid.
In den laten namiddag waren ze te Parijs. Het weerzien liet hem onverschilliger dan hij gedacht had; het was er steedsch en druk. Na het souper ging hij naar boven. Het licht was schraal in zijn hotelkamer. Waarom zoo weinig kilowatt? Men zou er immers wel voor betalen!
Zijn neef en de dikbuikige vriend waren beneden in het salon gebleven; er was jazz. Hij verafschuwde jazz, het hoorde
| |
| |
niet tot zijn generatie en wees op decadentie. Hij zette de deur op een kier en luisterde. Nu was de pianist alleen bezig. Hij kon zich voorstellen hoe hij half toegeplooid en met een virtuositeit die hij beter voor wat anders kon gebruiken, maatschokkende akkoorden en akkoordjes afperelde, en dan nogal op een uitstekenden vleugel!
Hij sloot de deur maar de stilte in zijn kamer kwam hem zoo verschrikkelijk hol voor dat hij de deur terug opende. Hij luisterde...: jazz..., iets dat tegen uw hersens aanklopt zonder er binnen te geraken maar ze niettemin bij iederen klop verslijt. Hij had medelijden met de muzikanten die zich daar avond aan avond dansend en schokkend moesten verslijten. Nu braken ze allen tegelijk los terwijl er een door een hoorn jankte. Hij trok zijn schouders op, wiegde even heen en weer en zong met een smalenden neusklank: ‘mié...!’ De hoorn zweeg maar daar barstte de rest nu nog feller uiteen! Hij bleef meewiegen, verzette zijn hielen en sloeg zijn kneukels in zijn handpalm, tot hij ineens den grooten spiegel in het oog kreeg: - maar ik ben een aap, ik zie er uit als een lange deftige aap!
Hij ontrukte zich met moeite aan de werking van raadselachtige paljastouwtjes. - Wel verdraaid, zegde hij, - jazz... Hij sloot de deur en ontkleedde zich. Toen hij rechtop in bed gezeten, het licht uittrok, schrok hij geweldig van een witte schim, maar daar hij zichzelf in den spiegel herkende en rede verstond legde hij zich gerustgesteld op zijn rechterzijde.
Den volgenden morgen gingen zijn neef en de dikbuikige vriend de stad in.
Hij voelde zich wat lui, liet enkele tijdschriften halen en ging naar zijn kamer; men had haar juist in orde gebracht; het venster stond open; hij sloot het en liet de gordijnen half neer om een gedempter licht te bekomen. Dan zette hij de deur op een kier; - eigenaardig dat hij daar tegenwoordig altijd aan hechtte, - en begon hij te lezen. Er waren ook verzen bij; verzen van Fransche jongeren; - wat maakten die zooal? - Neen, verzen kon hij toch niet zoo au serieux nemen. Hij had het in zijn jeugd voor de aardigheid eens beproefd en die verzen laten doorgaan voor werk van een vriend die onbekend wenschte te blijven. En toen hadden ze allemaal
| |
| |
gevonden dat er iets inzat:
Langs diepe, avondlijke dalen
Bruist als lied van nachtegalen
Neen, zulk bedrog kon hij niet blijven plegen! In enkele scherpe bewoordingen waarin hij hen pijnlijker wilde ontmaskeren dan zichzelf vroeg hij of alle verzen waar iets in zat met de loopende el werden afgemeten?... Sindsdien werd hij met een zeker ontzag behandeld; en alhoewel hij zich niet gewaardigde nog één vers samen te stellen, vonden ze nu toch allemaal dat er in hem iets zat!
De zachte hooghartigheid, waarmêe hij zich steeds buiten het studentenlawaai gehouden had en waarover hij nu als over een kinderachtigheid glimlachte, had zich vanaf dit oogenblik nog versterkt. Hij liet zich niet in gezelschappen opnemen; den omgang dien hij zichzelf uitkoos wist hij naar waarde te schatten. Hij wijdde zich in stille overgave aan de studie der muziek, bedroefd zelf niet te kunnen scheppen maar steeds dankbaar en dienstwillig tegenover diegenen die daar wel toe in staat waren. Ja, dat was een troost die hem plots als een ontroering overviel, dat hij steeds zijn best had gedaan de ingevingen van zijn hart te volgen! Die ontroering stemde hem zoo zacht dat hij ineens verlangde dat zijn neef en de dikbuikige vriend terug zouden komen om hem iets levendigs te vertellen; liefdevol zou hij luisteren...
Toen hij het artikel dat hem in zijn verstrooidheid vermoeide wilde hernemen, begon de deur die op een kier stond zachtjes te piepen en daar verscheen een kind.
Het keek hem eerst met groot-open verbazing aan en begon toen verlegen met het hoofdje tegen den deurstijl te leunen.
| |
| |
Gedreven door eerbied en blijdschap stond hij recht; de kranten vielen op zijn voeten.
- Dada, zei hij voorzichtig. Hij keek eens rond of niemand hem hooren kon... - dada, gij bloesemboomke!
Het kind liet het hoofdje wat lager zinken en verborg een heimelijk lachje. Weer klopte zijn hart feller... Zijn dochter was ook klein geweest; zoo kon hij de lieflijkheid van het kind goed zien. Het bleef dralen en begon tusschen knipperende wimpers naar de plaats te loeren waar hij stond.
Hij bewoog niet en ademde voorzichtig. Wat hij eerst als een lieve sage geweten had verheugde hem nu met verrassende duidelijkheid: het kind van zijn dochter... het zou een jongen zijn, een kleinzoon.
De deur die nog altijd op een kier stond piepte nu heelemaal open:
- Pardon... en de jonge moeder wilde het kind zachtjes mêe naar buiten stuwen; maar bij de lichte ontgoocheling in zijn eerste beweging, bedacht zij zich vriendelijk. En zij hief het kind op om het een handje te laten geven. In bange aandacht begon het echter met een stijf vingertje tegen zijn neusvleugel te drukken. Hij trok den nek in en wachtte de verlangens van het kind.
Aarzelend als naar een verboden vrucht reikte het toen wat hooger om ineens aan zijn grijs haarruikertje te tasten. Een rilling deed heel dat lijfje terugtrekken. Sidderend wreef het kind de gewaarwording langs zijn schortje weg om met strakopeengeklemde tandjes nog eens na te huiveren.
Een zacht lachen en schateren; toen nam de vrouw het kind mêe.
Hij hoorde hen op den trap...
- Dada, frazelde het kind, - dada...
Hij luisterde... Wat hebben kinderen toch een frisch geheugentje! En eigenlijk had hij ‘bonjour’ moeten zeggen.
Hij ging terug zitten maar las niet meer. Zijn hart stuwde hem met zachten, regelmatigen klop naar het verleden. Daar weken de groote gebeurtenissen: promotie, huwelijk, bevordering, weg in vagen mist. De kleinste beelden, de onbeduidendste lievelingsfragmenten begonnen te groeien en verkre- | |
| |
gen, terwijl hij langzaam indutte zulke kwellend-schoone beteekenis dat hij als onder zijn eigen diepste wezen verlamd lag, zoodat zijn neusvleugels even naar meer adem moesten zoeken.
Zijn neef kwam hem wekken.
- Ge gaat dezen namiddag toch mêe Oom?
De dikbuikige vriend die hongerig wachtte sprak reeds met waardeering over het diner.
Hij luisterde gewillig, blij dat alles zoo mêeviel, dat de anderen actief waren en zijn stilten vulden. En toen zouden ze naar het congres gaan.
Hij kleedde zich voor den grooten spiegel op zijn slaapkamer. In plaats van een das bevestigde hij met moede hand een strikje; het bleef wat scheef zitten; het ging niet anders.
- Ga maar al door, zegde hij tot zijn neef en de dikbuikige vriend, toen hij zag hoe ijverig deze reeds klaar stonden. Hij wisselde geld met den maître d'hôtel, sloeg zijn zware jas achterwaarts om het weg te bergen en ging toen naar den uitgang.
Een groote windvlaag stak op, sloeg hem in de neusgaten en sneed hem den adem af.
Hij wankelde, gleed weg langs den wand; de zware schaduwen der kathedraal stortten op hem neer en omvlekten zijn gonzende hersens.
- Ach, dacht hij, ach...
Toen bliksemden ze achterwaarts en reisden de witte pijlers en schoorbogen in sneller vaart op hem toe, terwijl de laatste schaduwen nog haastig wegregenden. Daarna bleef alles wit, een groote straling van onwrikbaar steen.
Niets hielp, water, ether, noch een bijgeroepen apotheker. De oogen van den maître d'hôtel kringden als dwaze vischoogen. Hij torste hem onder de armen naar boven, terwijl de kleine piccolo de enkels omvat hield. Onder angstig gehijg liet de maître d'hótel hem op de matras neer. Dan, sakkerend van hulpelooze verontwaardiging omdat hij zich slechts in 't verborgene kon laten gelden, gebood hij den piccolo in 't geheim een docter te halen. Hij sloot de slaapkamer af en
| |
| |
ging in het verlaten restaurant droefgeestig nadenken.
De kleine piccolo kwam terug; de docter kon slechts binnen twee uur daar zijn.
Ondertusschen stak de wind feller op en werd het donkerder. Met vaderlijke stroefheid reikte de maître d'hôtel den piccolo den sleutel toe:
het paspoort uit den binnenzak van den doode...
De piccolo voelde zich half ziek van beklemdheid en woede. In deze omstandigheden werd hij ineens de vertrouwensman! Als de baas thuiskwam zou hij hooghartig zwijgen en de schouders ophalen bij elke vraag; dit zou de maître d'hôtel moeten verkroppen.
Terwijl hij in den schemerigen gang voor de doodenkamer stond te aarzelen, bladerde de maître d'hôtel beneden in het gastenboek.
Er waren verschillende congresleden ingeschreven maar de doode scheen geen van hen persoonlijk te kennen. Hij had hem met niemand zien spreken. Best was het onmiddellijk en buiten de gasten om, te seinen, dan kon de doode zoo spoedig mogelijk gehaald worden zonder de stemming te breken.
- ‘Monsieur’ schreef hij en hij liet een plaats open - ‘décedé’.
Toen wachtte hij naar het paspoort.
De piccolo zag door het sleutelgat dat het nog tamelijk licht was bij den doode: een even-opstekende knie waarboven de mantelslip. Hij hoopte dat de man slechts bewusteloos zou zijn en ging, hem aandachtig aanstarend, op zijn hoede binnen, maar hij zag er reeds uit als een antiek-ivoren aap. - Excusez, fluisterde de piccolo en hij duwde zijn jas een weinig zijwaarts, maar toen wiegelde het hoofd en trilden de haarruikertjes. Hij sprong terug, wilde de kamer uit maar hij bedacht zich. Met toegeknepen oogen tastte hij naar de portefeuille in den binnenzak. - Excusez... herhaalde hij huiverig. Dan ontvluchtte hij de kamer; op den trap ontmoette hij den maître d'hôtel die hem als een toevallige kennis voorbijliep, gevolgd door een behoedzamen tredpas.
De docter stelde de dood vast, voldeed aan eenige formaliteiten en ging toen heen. Dan vulde de maître d'hôtel naam
| |
| |
en adres in en zond hij den piccolo naar de post.
Toen de neef en de dikbuikige vriend van de vergadering weerkeerden vroegen zij zich af waar hij kon gebleven zijn. Zij rammelden aan zijn deurklink maar kregen geen antwoord. Daarop ondervroegen zij den maître d'hôtel. Deze snakte even naar lucht en kringde zijn vischoogen naar het plafond. Dan ging hij hen zwijgend voor. Aan de deur der slaapkamer vroeg hij wie ze eigenlijk waren; familie?
En toen leidde hij met hulpeloos handgebaar een matten, voorzichtigen uitleg in, met verlichting vaststellend dat hier geen uitbarstingen van smart te vreezen vielen.
De dikke stond daar als een uitgebleekte steen en de neef zoo rood en week als een verschrikt meisje. Met een zwaren zucht waarmêe hij te kennen gaf hoezeer de ernst van het oogenblik hem drukte opende de maître d'hôtel de deur. In het licht dat hij aanknipte zagen ze hoe hij achteloos te rusten lag; het edele, verstrakte hoofd wat schuin uit den oppuilenden overjas, de mantelplooi geflapt langsheen de even-opstekende knie.
De dikke die eerst met koude onbeweeglijkheid doordrongen scheen begon ineens te snuffen; de neef lei zijn hand als liefkoozend tegen zijn eigen wang terwijl de ontzetting in zijn oogen aangroeide. Toen begon de maître d'hôtel haastig te fluisteren: er was reeds geseind, dezen avond konden er twee verpleegsters hier zijn; de doode kon te Parijs gekist worden, hij nam alle practische schikkingen op zich... en alles van 't beste natuurlijk... Zij verlieten de kamer... De dikke peilde de neef met een langen, wanhopigen blik. Er was reeds geseind... Potverdekke, kloeg hij zachtjes..., en de neef jammerde het na.
- Ze zullen nog blijven natuurlijk, en met een toegevenden glimlach breekt zij het telegram open. Zij grijpt naar haar hersens; zware steenen storten uit haar hoofd naar beneden, pletten haar hart tot een groote wonde die de plotse leegte in haar hoofd dat niet helpen kan tegenbrandt. Zij herinnert zich vluchtig dat zij misschien zot zou kunnen worden, maar hetgeen zij leest blijft niettemin een afgrijselijke vergissing die haar doet roepen en klagen dat het niet waar is! De toe- | |
| |
geloopen dienstbode staat van ontzetting te applaudisseeren; neen neen, het kan niet waar zijn...
En dan volgt er een aanhoudend telefoongerinkel dat haar wellustig opjaagt in een waarheid die zij vergissing blijft noemen. Haar lichaam schijnt lichter geworden, en haar innerlijk wezen siddert daardoor des te onmachtiger. Zijn het minuten, is het een uur?
Haar schoonzoon nadert vlug in den gang, zenuwachtig maar tevens met die stroeve, toegewijde zakelijkheid waarmêe vreemd bloed het best helpend optreedt. Hij rookt. Zij wijst naar zijn cigaret en knikt: neen. Haar stem is zoo zwaar en schor geworden dat het soms schijnt alsof een gewicht haar belet verder te spreken. Hij knikt verward terug; - ook: neen, - hij begrijpt haar niet en rookt voort terwijl hij aan de telefoon het eene gerinkel na het andere opjaagt. Tenslotte wendt hij zich naar haar toe, hulpeloos slaat hij de armen uiteen. Hij zal zijn vrouw stilletjes verwittigen, en den volgenden morgen onmiddellijk naar Parijs vertrekken. - Neen, ik ga alleen, begrepen?
Zijn het minuten, is het een uur?
De beide vrouwen vallen in elkaars armen. De dochter schreit slechts zachtjes maar haar verbazing is grenzeloos. Zij brengen den nacht door op dezelfde kamer, de eene zwijgzaam, de andere soms ineens onder tranen bij een kleine herinnering; soms schreien zij samen.
- Nu hebben wij nog maar alleen elkander, maar het kan niet waar zijn. Soms bidden zij een paternoster, met bevende fluisterstemmen... Zijn het minuten, uren?
Den volgenden morgen stellen zij vast dat er een ontbijt klaar staat. Er staat een ontbijt. Is dat voor ons? - De dochter eet met zieken mond; de moeder zakt weg in een zetel, daar slaapt zij een zwaren, hartstochtelijken slaap van smart.
De aanwezige afwezigheid heerscht zoo stil over het huis dat zelfs het licht tot een onbeweeglijken toestand verworden schijnt.
Zij is toch mêegegaan; haar dochter niet. Iemand zegde: - Kind, in uw toestand... - En dan was er iets met een auto.
| |
| |
Er was ook een kathedraal achter wegstroomenden motregen en dan was er Parijs, want daar is zij in zijn kamer geweest.
Zijn haarruikertjes waren têere, weggestreken bloesems geworden, waartusschen de schedel die ietwat breeder dan zijn lang, smal gezicht uitstond, witter lichtte. Zijn neus trok stijlvol als een versteende boog naar de stroeve lippenpers die blauw was; een blauwheid die reeds rond den mond begon uit te vlekken. Maar wat een rust! Als een streng gebod wees een onzichtbare vinger boven de kamer: zie die rust.
- En haar nevels weken en haar geest werd helderder als onder de matheid van een ingetogen zon. Zij is terug gereisd met de dikbuikige vriend. Heel zijn kop gloeide van vertrokken ontroering toen hij haar dochter begroette. Hij verhief zich op de teenen terwijl zijn nek dubbel plooide onder zijn stommen handdruk. En dan herinnert zij zich ook dat de witte kist die nog naar het woud rook, zeer schoon was, met stevig, glimmend koper.
Ja, dat had haar schoonzoon goed geregeld en de neef had ook veel gedaan; zij hadden gezorgd voor een waardigen overtocht en waren altijd bij hem gebleven.
- Hier, dit étui; schoon, oud werk; en dit is echt meerschuim, hij heeft er nooit uit gerookt.
Er zijn nog andere zaken. Die zal zij wel eens geven bij gelegenheid. Haar leven bleef bijna onbeweeglijk-onderworpen aan de aanwezige afwezigheid, die in het sterfhuis toefde. - En dat duurde maanden.
Zij was verwoest en nog in de meening dat die verwoesting haar gemoed in een vasten toestand versteend hield. Toen bleek het dat er klein kruid begon te priemen tusschen het onverzettelijk puin, kruid waarvan zij het voorzichtig verlangen voelde omtasten.
Dit verweet zij zichzelf, maar juist die helderheid gaf haar tranen. Soms, als zij zich alleen in het huis voelde leven, schreide zij veel, zoodat aan die snijdende zelfverteedering een nieuwe weemoed kon ontveeren die haar gemoed weer vatbaar maakte voor ontroering.
Voorzichtig opende zij de piano. Zij blikte eens neer op de toetsen en hief dan het hoofd op; zij dacht aan al hetgeen
| |
| |
hen samen gelukkig had gestemd, aan alles in het algemeen en aan niets in 't bijzonder en toen klemden haar vingers even een bescheiden akkoord neer. Het weerklonk in het huis waarin zij zich alleen had voelen leven als een zachte, stralende genade waarvoor alle ruimten weken.
Zij schrok en hield den adem in.
Als goudstof in de zon begon haar trillende ziel een baan van nieuwe stilten langs te glijden, stilten waarboven een enkelen klank zich tot onafgebroken gewelf van zegen had gespannen. Het was alsof een onzichtbaar landschap met eindelooze ruimten haar verlangen nieuwe paden opende in de verkleinende verten die geel waren van zon... En plots sloot zij de piano, terwijl alles vervloeide en verwemelde voor den droeven drang harer oogen.
Den volgenden dag kwam haar dochter. Deze bleef even op het terras en keek huiverig naar de eerste knoppen. Daar hoorde zij haar moeder in de voorkamer. Zij luisterde verbaasd... eenige aarzelende proefnemingen en daar zwol de studie aan en rankte zij de ruimte in...
- Hoe kan zij... o, hoe kan zij! En zij sloeg de handen voor 't gezicht en wrong eenige harde, bittere tranen los...
Toen het kind geboren werd, - zijn grootmoeder die het als een kleine bode beschouwde, kon niet spreken van vreugde - voelde zij zich zoo verzwakt en lusteloos dat allerlei vaag onheil haar onafwendbaar scheen.
- Dat moet beter worden met u, en de docter die haar vader gekend had zag haar nu met diens oogen.
- Docter, waagde zij ineens, ik weet niet wat het is, maar ik ben zoo onverschillig... Zij maakte een hulpelooze beweging naar de wieg. De docter glimlachte. Hij glimlachte zoo wijs en edel dat zij hoopvol in hartstochtelijk verdriet dierf losbreken... - En het is toch mijn kind!...
Hij legde zijn hand aan haar vermagerden schouder: - Het is misschien wat veel geweest den laatsten tijd... dat is alles... Binnen eenige weken,... het weer wordt nu zachter... En hij ging, bedaard en vriendelijk. Zij schreide veel, zij schreide overvloedig, zooveel dat het haar een eindelijke wellust werd haar gemoed in de verbreking dier stroeve smart
| |
| |
te kunnen drenken.
Uit de wieg klonk gefrazel. In smeekende aandacht neigde zij het zachte moederhoofd, dan hief zij met lange, voorzichtige handen hun bloesemboomke boven aangezicht en hart.
En het kind dat den naam van zijn grootvader droeg was lief en zeer schoon.
|
|