| |
| |
| |
Marnix van Gavere
I
Elegie
Mijn oude lieve schoolkameraad;
Stierf er met wat zon op zijn gezicht.
Hij stikte in stofbeladen folianten;
Hij schreef zijn oogen vol
Zijn moeder gaf de vogels te eten;
Zijn jonge broer reed op zijn knie;
Domingo Gomez Rojas zong het mooie leven
Op de hoeken der straten blonk zijn gezicht;
Bij avonden dat stemmen helder opklinken
Was hij in de achterbuurten,
En de jongens verdroomden de nachten om hem.
‘Domingo, begroetten zij hem, Rojas,
In de liefde van ons allen.
Hij mikte op de harten wijl hij wist.
Omdat, wijl hij 't leven peilde
Hij uit liefde al vergat,
| |
| |
Zijn hart op zijn lippen lag,
Werd de gevangenis zijn tehuis
Duizendmaal bekeken en altijd nieuwe vreugd;
Welke niet eens een naderende stap verwacht,
En de trage slag der eeuwigheid
Die in 't hart nog luttel wacht.
Fabriekgefluit en scherp gezang
Als van scharen die marcheerden in de straten:
Zijn hoofd was als in 't raam gemetst.
Zóó vonden zij hem in zijn cel,
De verwachting in zijn hart getast
En 't rytme van de schoonst-gedroomde wereld
Uit de verre landen van Chili,
Zinn'loos stierft gij met wat zon op uw gezicht.
| |
| |
| |
II
Vervreemding
Op 't eind van deze straat,
En 'k wil het kind weerhouden
Doch 't geheim van deze verte
Ligt voor het kind in 't zoeven
Van zijn hoepel en voor mij
In 't roepen van mijn herte.
Het is een vreemde straat:
't Begin is 't eind en 't eind begin,
En heel de vreemde droom van 't leven
| |
| |
| |
III
Svitkin
Onze kennismaking, Svitkin,
Uit 't krijgsgasthuis van Hoogstaden,
Soldaat, onbekenden graad.
Enkle, verstaanbare zinnen,
En dan iets vreemds, iets
Waar men altijd ‘ja’ of niets op antwoorden durft...
Hij peilde mij met wegenden blik,
Kwam van diep naar boven.
Wij vonden daarna in blikken
Wij zochten en hielden vast aan woorden
En maakten ze tot een geheimzinnig bezit.
Er kwam weer licht in zijn oogen.
Zijn gang werd hoog en recht.
In zijn hoofd ontploften bijna geen sterren meer.
En verliet zijn doen en stilte...
| |
| |
De dag dat hij gaan wilde naar Rusland,
Lijk alles in een pas begonnen droom,
Trof het lood hem sindsdien?
| |
| |
| |
IV
Het is niets in de wereld
Het is niets in de wereld, kleine Chinees,
Wiens naam ik niet uitspreken kan,
En wiens aangezicht mij vreemd is en onbekend,
Het is niets in de wereld uw dood.
Doch vallen voel ik U als viel ik zelf,
En naar 't hart, waar 't frissche staal
Voor 't bloed een uitweg sneed
Gaan vier, gaan uw en mijne handen...
Dat Shangai laait en brandt,
En uw vrouw sterft, en uw kind sterft,
En een andre bom hun lichaam kerft,
Het is niets in de wereld, kleine Chinees...
Maar in 't laaien en branden van Shangai
Brandt en laait het dorp waar ik woon,
En sterft mijn vrouw en sterft mijn kind,
En ligt mijn huis te pletter...
Het is niets in de wereld, kleine Chinees,
Wiens naam ik niet uitspreken kan,
En wiens aangezicht mij vreemd is en onbekend,
Het is niets in de wereld uw dood...
|
|