Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1938(1938)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 150] [p. 150] Luc van Brabant I Berceuse voor ontgoochelden Er was geen lente, er was geen zon, wanneer het minnespel begon... En 't is wellicht daarom dat het niet leven kon. Het is wellicht daarom, omdat de min geen wortel won, omdat geen zon haar voeden kon, omdat geen vogel 't nest begon, omdat geen Lente een droom verzon... Het is misschien daarom. Er was geen Lente, er was geen zon wanneer het minnespel begon... En 't is wellicht daarom dat het niet leven kon. [pagina 151] [p. 151] II In het teeken der ‘Balans’ Mijn moeder bad om Gode's zegen en baarde mij in de ‘Balans’... Sinds doe 'k aan wikken en aan wegen en verkijk maar steeds mijn kans. Ik weeg het vóór, ik weeg het tegen, voor één gram soms breek ik een lans, en voor een toemaat blinkt de degen van Don Quichot weer op de schans. O! Moeder, wees uw kind genegen en krom de naald van die ‘Balans’... ik wil verzaken thans; gooi me geen sterren meer te wegen, maar bidt een vollen rozekrans en hou dat kloppend harte tegen. [pagina 152] [p. 152] III Moederschap Zij staat in bloei en blank van bloesems en verwachting. Men ziet haar niet, men gaat aan haar voorbij: verloren tusschen alle vrouwen, is zij. Zij bergt haar zoete dracht in nacht van mantelvouwen en volgt den schaduwkant. Het lichaam gansch, of 't dauwe- -deinen moest, wiegt over en weer. Er is één woord dat op haar lippen brandt zooals de deining van een meer... Zij staat in bloei... zij staat in bloei... Zwaar is haar stap en loom, maar 't is haar of ze zweeft: zij heeft den groei van 't moederschap reeds uur voor uur beleefd en telt niet af... zij, telt de dagen op. Zij ziet u niet, zij gaat aan u voorbij, verloren tusschen alle mannen, zijt gij. [pagina 153] [p. 153] IV Maar gij... De bloemen die ruiken, de zon die brandt, maar gij... maar gij???? laat mij mijn oogen luiken en mijn verstand. Tot ruikers laat binden uw vluchtend haar, maar gij... maar gij... zijt niet, ach, niet te binden gij rozelaar. De bijen die gonzen, de honig is zoet, maar gij... maar gij... honderd Vaderonzen heeft God te goed. Want gij... want gij... dwarrelt en bijt, en vlijt en geurt, en allebei... en allebei... en beurt om beurt ben ik verrukt, ben ik verscheurd. Vorige Volgende