Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1938(1938)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 142] [p. 142] K. Jonckheere I Afscheid Het baat niet meer, zijn hoofd is dood en al zijn woorden zijn als bloemen, die elk hun schoonst verlangen noemen doch welken in het uchtendrood. Hij leeft. Maar wie zijn dagen sleet in 't graven naar de klaarste steenen voelt in zich al de wanhoop weenen om wat hier traag tot gruis verspleet. En wij, die met het hart alleen het leven in zijn schoonheid eerden, en 's avonds soms den dood begeerden, hoe brokkelt ons bestaan uiteen. Geneest wel ooit de rauwe pijn om uw verdorren en ons dwalen, waar moet ik, vader, droomen halen om, naast uw dood, toch mensch te zijn? [pagina 143] [p. 143] II Lentegraf Wat geeft mij plots den lust u bij uw naam te noemen, zooals gij zelf, weleer, bij zerken placht te doen. Het regent op uw graf en zijn verdorde bloemen, doch boven elken terp ontspruit het eerste groen. Gij zijt niet dood in dit vertrouwde lenteruischen; als hier een droom verwijlt, is 't deze van uw dood: gij spreekt nog door mijn stem, ik weet uw oogen thuis en straks in 't schemeruur breken wij 't zelfde brood. Deze aarde is ons land en alle einders stralen hier samen in dit kruis, dat uit uw hart verrijst, en uw en mijnen naam doet zingen in de tale van elken goeden boom, die ginds de wolken wijst. Nooit waren wij zoo één, vergroeid in dood en leven, mijn hand rust op uw krans van eeuwig IJslandsch mos -, glijdt uw gestalte traag uit mijne schaduw los, wij staan als de armen van uw kruis dooreen geheven. [pagina 144] [p. 144] III Doodenmaal De schemer vindt een stiller tafel en gelaten, die plots weer sluiten tot hun dieper vouw, als zij 't weemoedig glimmen zien in 't oog der vrouw, en van haar kinderen den mond vol rouw, die wisten, dat ze voor hun leed aan tafel zaten. Het geurt naar vruchten en sigarendamp, doch daar twee roemers koelte tikken, herrijzen de echo's der gedoofde snikken en uit den sterfdagnevel ruischt nog klokgetamp. De zieltjes van de kaarsen gaan weer smoken, de lijkkist weegt in 't holst van elken droom, zoodat de hoofden dalen naar den tafelzoom op de herinnering van weeke bloemenrokken. De moeder zwijgt de stilte toe. Doch één voelt ras zeer diep 't verdriet en zegt een woord tot de genooden: de tafel leeft, doch langs den rand van 't laatste glas, ziet elk, alsof hij nog aanwezig was, het troebele aanschijn van den goeden doode. [pagina 145] [p. 145] IV Erfdeel Nu ligt gij in de rust besloten van dit graf. Geen mensch wentelt den deksteen af: uw diepte doet elks hoofd ontblooten. Nochtans kan mij uw beeld zoo klaar verschijnen, dat naam en bloem en steen voor goed verdwijnen. Alleen blijft mij, verward en leeg, een angst, die totnogtoe verzweeg, of ik, voor dit arduin en door deze aarden grens, uw goedheid van een simpel mensch, sedert uw sterven, in naam of bloem zal erven. Vorige Volgende