| |
| |
| |
Luc Indestege
I
Gij die mij in den wind en het water...
Gij, die mij in den wind en het water
met de liederen sust uit den voorbijen tijd,
talm nog een wijle, want vroeger of later
vindt ge mij tot de terugreis bereid.
Dan gaat de tocht door de scheemrige wolken,
hoog boven het water en den wind...
de droomen die onzen geest bevolken
zijn dof geworden en blind.
Maar het eeuwig lied blijve ik hooren
hoog boven de wolken en den wind,
tot ik U, onvergeten, onverloren
in uwen eeuwigen luister hervind.
| |
| |
| |
II
De dag kent onze geheimen niet
De dag kent onze geheimen niet,
hij zingt zijn onverschillig lied
maar de nacht heeft op zijn broeder voor
dat hij, wat zich in hem verloor,
nooit gansch weer kan vergeten;
hij schuift langs de donkere gangen rond
van het hart, en hij vindt den laatsten grond
en de reden van zijn wreede derven;
wees gerust, hij staat in elk portaal,
in elken hoek, bij iedren paal,
eindeloos wil hij zwerven...
en hij werft en hij weeft zijn nieuw bericht,
zijn nieuwe wijsheid en zijn nieuwe licht
in een lichtdoorschoten band-van-weten...
Zoo schuift het hart de dagen door
maar wat het in den nacht verloor
kan deze nooit weer vergeten.
| |
| |
| |
III
Media vita
I
Wat wist ge van hem dan dat hij dag en nacht
in het vunzig kantoortje te werken placht
en de cijfers zette, uw stille vennoot,
naar ouder gewoonte in zwart en rood.
Hij schreef en wreef en deed het werk,
op hem kondt ge bouwen als op een kerk,
hij was dat karweitje al zoo lang gewend
en gij dacht: 't is een man die de zaken kent
en die voor mij die cijferzorgen
diep in zijn boeken houdt geborgen.
Maar een morgen, als ge pas ontwaakt,
staat hij bij uw bed... ‘hoe is die hier binnen geraakt?’
Het licht in de kamer is dat van April,
koel en strak, maar gij raadt ineens wat hij wil...
Hij toont u zijn boek, thans halverwege,
en, hoeft het langer nog verzwegen,
hij spreekt van uw werk, als maar half vervuld...
Het rouwt u want gij stamelt van schuld,
wijl hij glimlacht en houdt het boek als een schild
voor zich uit, naar u toe, waar gij ligt en rilt
en dan recht ge u en dan geeft ge u bloot
en verloren voor uw stille vennoot.
Hij reikt u het blad en gij teekent het af,
als op een helling ligt ge, naar een graf...
Goeie morgen!... weg is hij alweer,
maar... als hij bij de volgende keer...
| |
| |
II
Hoe goed dat gij hem eindelijk hebt gesproken
en weet thans wat zijn werk te duiden placht.
April ging heen, Mei is in juublen uitgebroken,
maar gij hebt aan April noch Mei gedacht,
alleen aan hem en aan zijn grijze oogen
en aan den vreemden monkel om zijn mond...
Gedachten hadt ge, als opgeschrikte duiven, maar ze vlogen
alleen waar hij ze als vlugge boden zond
en keerden steeds met eendre boodschap: laat het reeknen
mij over, 't posten schrijven van verlies en baat,
ik zal u wel, intijds, mijn vriend, beteeknen
hoe 't met den ‘voortganck’ van uw zaken staat.
| |
| |
| |
IV
Troost der verbeelding
Troost der verbeelding in het stille uur,
als van den heldren hartstocht, ongeweten,
de vlam tot asch geworden is in 't vuur.
Ik houd van u, ondanks het vaste weten
dat gij me dikwijls schuwt en vaak verraadt...
Ik blijf u altijd even welkom heeten.
Geliefde troost mij in dit uur, waarin het leven
de diepste vreugd vindt in den schoonen waan
zich rijk te weten en van zorg ontheven.
Laat mij met u alleen, al 't andere vergeten,
de weg- en weegenooten van mijn aardsche reis,
laat hen van uw aanwezigheid niets weten...
Ik wil niets hooren en ik geef me niet meer prijs
tenzij aan u, aan u alleen verloren,
gevonden of verloren naar uw eisch.
|
|