Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1938(1938)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 127] [p. 127] Drojine (ps. van A.G. Christiaens) I De Vlamingen Vlamingen! wat zijn wij toch voor idioten! Een Haagse koopman op zijn smalst, beweert Dat hij een ‘Flaming’, zelfs gecultiveerd, Niet hoger achten kan dan Hollandse malloten. Een knappe Kaas, waarmee je wel kan praten, Beantwoordt heus: - ‘Zijn wij intelligent?’ - - ‘Jouw schuld is 't niet’ - daar hij de toestand kent En dat voor reekning van de taal wil laten. De hele Roomse albergo staat bedonderd Dat wij uit Belgie komen zonder Frans. Te Leuven hoort ons een Parijse gans En vraagt: ‘C'est ça, le belge?’ hoogst verwonderd. Zoverre staan wij met en van 't verleden Als 't echte leven ver is van de dood, Dat wij al blij zijn als een Duitse Jood Kan voelen wat de Vlaming heeft doorstreden. Uit volken en geschiedenis gestoten, In eigen huis geen baas door eigen schuld, Put Goedzak uit zijn lamme deugd geduld. Vlamingen! wat zijn wij toch voor idioten! [pagina 128] [p. 128] II Celibaat Heeft weer de dichter heel de dag Het brood der wijsheid om zijn brood gebroken, Hij blijft alleen met zijn gezag, De boeken beu, van elken vriend verstoken. Hij kijkt mismoedig in de krant Hoe Brussel hem vannacht kan doen vergeten 't Klimaat van zijn verloren land En gaat automatiek wat friten eten. Daar zit hij suf voor zijn demi te staren op de lijst der bioscopen. Wie fleemt daar aan zijn oor: Chéri? En nu begint dit godvergeten lopen. Hoe smaadt hem de armoe van zijn geest, Onmachtig eenzaam boven 't hart te blijven. En mijmrend: Waar' zij hier geweest... Ruilt hij zijn vrijheidsliefde voor 't beklijven. [pagina 129] [p. 129] III Spes Ultima Wanneer ik door mijn daân, ten dode al opgeschreven, Ter baar van menig hart, stijf, lang, in lijke lig, En sleeuwe reeuw alleen ten leste moet verdreven Voor dood van leve' op dood gedijd, zoo 't Leven zich Altoos verreint, dan help', mijn dichten, uw vuurge bede: Uw dichter waar' verdoemd, een schande voor de oorij. Maar zingt hoe vrij gij zijt, schoon mijn, van rottigheden En geure in reeuw de aroom van myrrhe en specerij... [pagina 130] [p. 130] IV Het voorbarig testament But one man loved the pilgrim soul in you. W.B. YEATS. Indien ik oud moest leven, moegeschokt, En decoraties als mijn schedel blinken, Mijn stemme stottert en mijn harte stokt, En mij van verre grauwe schaûwen winken, En uit mijn kroost een felle knaap opschiet Die weer zijn wilde tochten wil beginnen, Zoals ik vroeger 't veilig huis verliet, Door mijn ontembaar bloed en roekloos minnen Van wat de wonderfreule' in 't luchtpaleis En mij de winden langs de Leie spilden, Bij dage mee op hun spelende of razende reis Of in de nachten die van sterren trilden, En ik dan huichelend preek: Mijn zoon, verzaak, Jubel dan niet, papa's en gij, matronen, Dat ik verbrand wat in aanbad; nu wraak ik al die wijze met uw denkschablonen, Terwijl mijn hart zoo krachtig bloed doorvaart Dat elke bons een roep is om de wereld, Ben ik de vrij bewuste in volle waard, En is mijn dwaaste liefde nog de schoonste wereld. Vorige Volgende