Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1938(1938)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 123] [p. 123] Paul de Vree I Overgave en rust De naad'ring en de nacht hebben uw mond verstild, uw oogen toegeloken en uw blos vervaagd, o, sluimerende vrouw, waarvan het hart nog trilt, dat door mijn hart werd opgejaagd. Het ijskristal heeft zich gevlijd in wintermiddernacht: de schuine val der sneeuw breekt op uw donker haar, de wereld ligt vermoeid achter de witte jacht,... ontstuimig zochten wij en vonden wij elkaar. Wat kan mij meerder dan mijn na-bezinnen zijn?, dit stil aanschouwen uwer overgave en rust, o, vrouw, die neerzonk in der liefde zachte pijn, aan mijn vertrouwde zij gelukkig en gerust. [pagina 124] [p. 124] II Bestendig Laten wij stil zijn, liefste, en dit uur niet schaden, waarop verrukt de vleermuis op haar vlerken beeft, en waarin eens, o heerlijkst' aller daden, ons hart zich ritselend uitgesproken heeft. Laten wij zwijgend aan elkander raden, de vreugde die het vroom herinneren geeft, nu het ons droomig drijft op d'oude paden, waarboven nog dezelfde vleermuis zweeft, die ons herkend heeft en is voorgevlogen, en ons gewenkt heeft als de laatste keer, toen wij als kinderen hierhenen togen en naar elkander onze roode lippen negen. Laten wij luist'ren, liefst', op dezen wederkeer, naar 't hart, dat nimmer heeft gezwegen. [pagina 125] [p. 125] III Fata morgana Wat er in donk're heesters, achter bloei van hagen, in de gerijde tuinen verborgen ligt? Wellicht het koele, kus-verlangend aangezicht en de verwaaide haren na verstilde vlagen. Wellicht der handen geurig schuiven, over den lagen nevel en het frisch gewaad en langoureuzer lenden murmelende maat, die overgaat in purperhangend wuiven. Wellicht het rijzig silhouet onder de berken, àlles week-zilverig en soeverein, waarrond d'omtooverende kringen zijn van prille vizioenen en van schuwe vlerken. [pagina 126] [p. 126] IV Hymen Tu es venue des montagnes... GIOVANNI PAPINI. We woonden in het dal, ver van elkaar, verschuchterd achter bessen en seringen; seizoenen golfden voort en ieder jaar d'altoos-gekende vogels kwamen, gingen... totdat gij kwaamt, op 't onverwacht, onder den blanken bloei der bloesemende boomen, als het ontwaken na een schemerlichten nacht van duizend jaren in een bosch van droomen; uw wond're blik, gebeid, uw vijverstille stand, de welving uwer gang, uw witte leest, al 't breekbaar dat een onervaren hand zoo grenz'loos soepel is geweest, zoo onherroep'lijk-dicht en magisch-aanverwant, dat sedertdien 't geheim der aardsche dingen vermilderd door mijn eenzaam zingen brandt, vergeten, onder mijne fluisteringen. Vorige Volgende