Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1938(1938)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 119] [p. 119] Gabrielle Demedts I Rustig lied Onder het raam, in de aarde, die sporen die me dierbaar zijn. Toen hij kwam, wie zond hem weg? Ik zond hem weg; het deed geen pijn. Het deed geen pijn; maar iets is verdwenen of dood in mij; mijn gedachten staan, als soldaten gehoorzaam, in rechte rij. Op een nacht valt de sneeuw, maakt de aarde wit, maakt de aarde rein. De randen van mijn oogen doen pijn; het komt door de slaap, het komt door de sneeuw, het komt door die sporen die niet te vinden meer zijn. [pagina 120] [p. 120] II Gedicht Ik zoek mijn liefste in den nacht, ik zoek met smart de ontweken blik en luistrend naar zijn verren stap hoor ik den wind die hem omjacht. Is dit de steen dien hij betrad? En viel zijn blik op gene bloem? Hier lag zijn hand op 't tafelblad, ik leg, beschroomd, daar ook mijn hand. Ik droom een droom, ik speel een spel. De grijze dag verdrijft het snel en duldt niets dan een vlak gezicht, een effen blik op niets gericht. [pagina 121] [p. 121] III Het blad schrift Ik heb een blad schrift met erop een lied, de hand die het schreef het mij achterliet, licht-bevend verhalen de woorden mij iet van 't oer-oud begin van ons aller verdriet. - Een kindje dat stierf, een moeder die leed, van vader geen spraak, die liefde vergleed en wat uit die liefde eens hoopvol ontstond - het kindje - sloot stevig den teederen mond. - De letters verscheemren, de avond komt aan; maar de zin van het lied blijft aarzelend staan; wellicht heeft de hand al schrijvend gerust waar, bibrend, mijn mond de schemering kust. [pagina 122] [p. 122] IV Vaarwel? Ach neen Ik was bijna berust in mijne rust, ik was, verdriet, 't vergeten hoe gij kust. Of was die stilt' slechts schijn? Hoe zou ik nù verstaan dat vol met leegte zijn. Ik had bijna uw handen losgelaten, ik zei mijn laatst vaarwel: het doodsche praten van stem reeds uit het graf... Toen brak een lichte druk de zeven sloten stuk, een teedre ademtocht mij nauwelijks bezocht en plots zijn weer mijn oogen wijd gaan zien het onontbeerlijk licht dat mij uw oogen biên uit 't hart van één die, 't al ten spijt, mij, roekeloos, een schuilplaats wijdt. Moet ik mijn oogen nederslaan? zoo hulpeloos, uw hulp versmaân? Muisklein en nauw den adem durvend halen zie ik de mistenslierten nederdalen. Vorige Volgende