| |
| |
| |
André Demedts
I
Lof van mijn land
Lof zij het land waar ik geboren ben,
en ook zal sterven naar Gods wil.
Hier groeit geen boom, noch ligt een steen,
Het land is mild en trouw
voor elken man, die het bemint,
er is geen mensch, geen vriend, geen vrouw,
wier liefde niet een einde vindt;
er is alleen het land, mijn land dat blijft,
om in te liggen als het leven zelf
Verliezen is ons lot en ook verloren gaan,
vraag aan mijn hart niet meer dan schuim en asch,
ik schimp soms op mij zelf, die onvoldaan,
gelijk een keerende herfstwind was.
En leedvermaak is schrijnender dan veel verdriet,
als men alleen nog om zich zelven lacht,
Alleen maar om dien andere in mij,
die zich aan land noch lucht gewent,
en almaardoor aan 't vragen blijft
of er geen ander land bestaat,
dat hij veel beter kent...
| |
| |
| |
II
De avondster
Het laatste is: de oogen laten varen
over den arbeid, die is afgedaan,
en uit uw blikken weren het verlangend staren
naar verder, elders, later,
al vormen van denzelfden waan.
Het laatste is: te hooren
ver in het dal een jagershoren
als 't leven zelf verzinkt.
En na de daden en het uitstorten
van hart en ziel in werk en strijd,
te rekenen hoe dat de dagen korten,
te zien hoe droom en daad verschillen
na al uw loopen her en der,
nu rijst waar de avondhemelen zich welven,
boven ons hoofd, de avondster.
| |
| |
| |
III
Vaarwel aan de jeugd
Ten laatste is er niemand meer. Zit bij den haard
en droom; of vecht u tegen de oude droomen moe.
Verbijstrend snel gaat alles heen. Ons bloed verjaart,
ons hart vraagt dwaas: waarom, weet gij waartoe
gelijk een wilde lijster het geluk ontvlucht,
dat ik vergeefs alhier aldaar najagen moet?...
De Herfst komt ras. En is er één zoo stil gerucht
als 't kraken van de blaren onder uwen voet
dat zooveel wakker roept? Ik denk aan 't verre luiden
van klokken over sneeuw en mist. Ik hoor 't gewiek
van vleuglen op den wind, die uit het zuiden
de Lente brengt. En niets maakt mij zoo heimweeziek
zoo wereldvreemd en zoo belachelijk droef te moede
als dat gekraak. Ik hoor 't nu overal waar ik
me wend of keer; en sterker dan verzet of woede
is 't als de lucht, die 'k om te leven binnenslik.
Ten laatste is het herfst en is men gansch alleen.
Men vocht veel jaren lang om iemand te blijven houden
en niemand blijft. Wij braken af en gingen heen,
wij speelden met het lot, alsof we ontsnappen zouden
aan de eenzaamheid, die binnenin al vlugger groeit
naarmate ons bloed zijn vaart vertraagt. Wij worden oud
en leelijk, oud en moe. Het kind dat heeft gestoeid
met ons bij 't bloesemen van kruid en hout,
denkt nu als wij, en is vol angst en trots op zoek,
- hij is een twijg geweest, een rank schoon dier, een man -
naar de verborgen plaats, naar den verloren hoek,
waar hij alleen gelijk een vogel sterven kan.
Maar deze zwakkeling, die mij dit woord toefluistert
en mij verhaalt de waarheid die ik weet en ken:
't droef vooruitzicht dat als een grauwe wolk verduistert
| |
| |
het glanzende gebied waar ik thans leef, waar ik thans ben
gelijk een vorst, wurg ik mijn handen rond zijn strot,
want ik wil leven, heerschen, vele Zomers lang.
Schoon is de jeugd. Men zwerft gelijk een jonge god
door ruimten zondoorgloeid, vol bloesem, geur en zang;
het water neemt ons aan wanneer wij fier en naakt
ons storten in zijn schoot. De paarden die ons dragen
versnellen hun gedraaf wanneer ons hand hen raakt,
wij kunnen alles zijn, wij kunnen alles wagen.
Schoon is de jeugd. o Glans die nimmermeer zal tanen
o Berken in het morgenlicht, o vlam die zingt
en uit u zelven brandt... Het vuur, de roes, de wanen,
al wat er borrelt, groeit, naar verte en hemel springt
zal eeuwig zijn. Zal eeuwig zijn en ons ontglippen
gelukkig als de vlugge schoone hagedis,
wanneer de toover en die broze plooi der lippen
voor 't stroeve grijnzen van den mond geweken is.
Dan paait en troost men zich gelijk hoe het maar gaat:
men lacht, men vloekt, men vraagt om zwaarden of om wijn,
dewijl het uurwerk tikt, dewijl het uurwerk slaat
en men zoo bang is om alleen en stil te zijn
in het vertrouwde huis, waar iemand ons ontbreekt
die nooit meer komen zal, en waar men gaat van raam
tot raam, en aan den hemel om genade smeekt:
breng ons één enkle maal, nog één maal saam,
roep haar terug mijn jeugd. Dat zij mijn harde knoken
doorvare met haar gloed. Ik wil niet ouder zijn,
'k wil leven roekloos fel en schoon en niet verdoken
gelijk een ongediert, schuw voor den zonneschijn
me bergen in de schaduwen waarin 'k zoolang zal wijlen
nadat ik door de wolven van den dood ben overmand.
Wanneer mijn hart hun scherpe klauwen reeds gevoelt,
dàn eerst mijn jeugd, moogt gij gelijk een boot wegzeilen,
zoo snel dat ik niet overleef 't verzinkend want,
dat door de zeeën langzaamaan wordt overspoeld.
| |
| |
| |
IV
De kieviten
Nachten in Juni, toen ik doorzwierf
velden en bosch en alles dorst;
vrede die nimmer iemand verwierf
innerlijk rijzend naar mijn borst,
toen ik het water van de rivier
langzaam liet kruipen als een dier,
langs beenen en dijen omhoog,
wij waren maar één toen ik boog,
glijdend, verdwijnend onder het wier.
Leven dat leeft, niet aarzelend zint,
geen droom te vergeten nog heeft,
wuivende bloem, die hoort aan den wind,
niet aan de twijg die onder u beeft,
waart gij zoo vluchtig, zijt gij zoo broos,
bang voor den mensch, die roekeloos,
driftig en wild zich op u stort?...
Zijn heil is hij kwijt en hij wordt
tobbend, nadenkend en droef voor altoos.
Nachten in Juni, vreugde der dingen,
leven dat leeft, mij spoedig ontgaan,
blijf niet om mij verlokkelijk zingen
't oeroud geluk heb ik verdaan...
Kieviten schreeuwen waar ik thans ga,
kieviten roepen hen achterna
uit mijn harts gevangenis,
hun schreien om verlossing is
het eenige, wat er mij blijft weldra.
|
|