| |
| |
| |
Johan Daisne (ps. Dr H. Thiery)
I
Verder dan de lente
Ik hou niet van de lente, d'uitgelaten bode
Van heete zon, en dronken fruit en wulpsche bloemen.
Mijn liefde was, van haar geboorte af, een doode:
Nooit zal de even droeve mij haar lieveling noemen.
Ik hou niet van de lent, haar kloppend bloed, haar schuimen.
Ik heb den roes van 't handgeklap koel afgezworen.
'k Wil dienen, sterfloos mij herscheppen, maar in ruimen
Waar niets meer mijn ootmoedige geluk komt storen.
'k Wil dienen, vechten, mij herscheppen, marmerglimmend,
Maar àl in vred', in grooten, innerlijken vrede,
In 't stille huis, en verder dan de lent', en immer
Bereid, om ruischloos 't eeuwig najaar in te treden.
| |
| |
| |
II
Heroeske
Te staan, de spieren spannend lijk een boog,
Gelijk een veer getrokken en gedrongen,
Met striem van liefde bliksemend in 't oog,
En hamerende, donderende longen;
Te staan, gelijk een sidderend verwijt
Voor 't front van menschenlegers, blonde, roode,
Zijn droom te spelen, zure zaligheid,
Met 't woeste woord van de Slavische goden,
Te staan zoo, God, lijk een gespannen koord,
Op een vierkant graniet, op hooge brozen,
- Mijn God, te spelen zóó, en, 't hart doorboord,
Stervend te zinken dan, op een paar rozen!
| |
| |
| |
III
Het vriendenhuis
(Aan F. en R.B.).
Dit is een vers van dank, o dierbar' oudersvrinden,
Voor dit paar dagen die 'k bij u heb doorgebracht,
Toen daar mijn eigen huis stond met geloken blinden,
In den reeds herfstig-droeven laten zomernacht.
Dit is een vers van dank voor uwe lieve handen
Die mij gelijk een eigen kind hebben begroet
In uwe fijne woning met haar warme wanden
En haar zacht-zingenden herinneringenstoet,
En brood en vleesch en fruit mij hebben aangeboden,
En 't zachte bed met dubbel peuluw voorbereid,
En t'allentijd, voor alle groot' of kleine nooden,
Daar waren met een balsem van genegenheid.
Dit is een vers van dank, o Vrienden uitgelezen,
Voor 't zoet geloof dat 'k van dees dagen medenam,
Dat, moest ik eenmaal later ècht verlaten wezen,
Met dooden haard en aan zeer vele dingen arm, -
Dat immer ergens toch een paar beloken blinden
In d'avond op mijn kloppen zouden opengaan,
En 'k in een huis met warme wanden nog zou vinden
Wat brood, een bed, en handen, lieve, droombelaên.
| |
| |
| |
IV
Restaurant-avontuur
'k Zat dezen noen weer smullend in mijn restaurantje:
Potage tomates en pommes purée met poisson frit!
't Was binnen koel, maar buiten blaakt' en zonnebrandje,
En in 't halfduister rook 't naar Shell en Cheramy.
Terzelfdertijd zat 'k in de krant mijn geest te spijzen:
Een moord langs hier, een sub-sub-subcommissie daar,
Marlene in ‘Dream of Dreams’, cartels van naft' en ijzer,
Paleizen op d'Amoer, en oorlog in Haggar!
En ook mijn hart mocht deden in die voedingszonde:
De radio brulde glanzende serieën blues,
- Poema, Regentropfen, Le plus beau tango du monde
En Tea for two, en heel de doos verbeeldingsroes!
En al die voedselsoorten van divers' étage
Vloeiden in een zoo magnifieke cocktail saam,
Dat d'oude wildeman in mij met vuur en rage
Weer zingen ging van Rose Mary en krijgsalaam
En ik met zwier mijn campingdolk trok uit zijn schede,
- Tot schrik van eene zeezandblonde creatuur, -
Om 'n stompje potlood aan te punten en er mede
Mijn watts t' ontladen in dit vers van avontuur...
|
|