Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1938(1938)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 98] [p. 98] Marcel Coole I 11 juli 1302 Uw lippen trilden stil, en gij waart bleek, Toen gij u nederboogt om d'aard' te kussen, Omdat gij wist dat zij u dra zou sussen In uw eeuwigen slaap, ginds bij de beek. Uw schouders rilden kil, maar de vrees week Uit uw blik, toen gij den vijand zaagt tusschen De roode horizonten; uw haat blusschen Met zijn blauw bloed, en zijn strot met één steek Van uwen goedendag doen gapen als Een doodvermoeide mond, dit deed uw hals Zwellen van langverkropte razernij. Met het gebed op uw harde lippen, En een vloek in uw keel, stondt gij als klippen In den eersten storm van een nieuw getij. [pagina 99] [p. 99] II Onze generatie Er is een tijd van dromen en violen, En van geplukte kussen in den maneschijn, Er is een tijd van zoeken en verdolen Totdat men strandt waar allen aangekomen zijn. Maar wij, wij bouwen glazen kapitolen, En bergen onze jonge jaren in een schrijn, En worden telkens ons bezit ontstolen, Want wij vergeten d'eenden, en het Schlüssellein Waarvan reeds Walter van der Vogelweide Placht te spreken in zijn eigen apentijd; Met vaandels stormen wij langs bosch en heide, En jagen koeien op de vlucht met ons lawijd, En Don Quichotte, die ons verwaand ziet strijden Tegen d'eigen schaduw, weent in zijn graf van spijt. [pagina 100] [p. 100] III De zwerver verliefd Waarheen ik ging ben ik vergeten, Misschien is 't naar den dood geweest, Want plots werd leven mij een feest Van honderdduizend zonnebeten. Ik heb mij uitgeleefd, maar weten Hoe het ging, dàt niet! Toen gij reest, Gelijk de kust in een tempeest, Was 't hart reeds als een bark gespleten. Gij vraagt niet eens vanwaar ik kom, Omdat gij vreest dat iets zou breken, En als 'k u toch van mij wil spreken, Kust gij verschrikt mijn lippen stom. Maar zal het leven zich niet wreken, Nu ik voor u mijn ziel vermom? [pagina 101] [p. 101] IV Mijn kind Gij zijt zooals het korten van de dagen, Waarin een vroege winterkou gedijt, En vogels zich verwonderd af gaan vragen, Waarom de menschen nu reeds mantels dragen, Ofschoon de zon nog met de boomen vrijt. Uw blik is duister als die korte dagen, Wanneer gij groote bibbertranen schreit, Omdat g'uw eerste droomen voelt vervagen, En men u tooien wil met kanten kragen, Waarin gij als een zonnebloeme zijt. Mijn kind, nu min ik zelfs die korte dagen, Lijk gij de borst waarop gij zuigend bijt, Want krachten die in mij te sluimren lagen, Zijn door uw kreet ontwaakt, lijk in de sagen Princessen treden uit de eeuwigheid. Vorige Volgende