Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1938(1938)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 94] [p. 94] Frans Buyle I De gek in de regenton Ze zeggen dat ik gek ben en het regent; ik drijf op 't water en vermaak me wat. God, in zijn liefde, heeft ons wijs gezegend: u met een woonst, mij met een regenvat. De menschen blijven naar mijn daden kijken en lachen luidkeels dan omdat ik lach. Ik weet het doel niet dat ik moet bereiken maar zwaai toch reeds de overwinnaarsvlag. Eenzaam drijf ik des nachts over het water en door de stilte valt dan soms een witte ster. Ik vind die ginds wel in de diepte, later: en blijf als altijd ieder doel te ver [pagina 95] [p. 95] II Vlucht in het onbekende Den zachten handdruk kan zij niet weerstaan en buigt haar jong gelaat traag tot mij over. Lach ik ironisch?... Schijnt de maan maar poover?... Ik vlucht wanhopig in den laatsten waan. Vreemd is het zingen van den nachtegaal en tevergeefs bloeien de witte sterren: een oud verdriet blijft mij den weg versperren tot dezen jongen mond en het ovaal van haar gelaat dat zich vrijwillig geeft... Het laatste woord heb ik bewust gezwegen en loop verdwaasd en eenzaam in den regen met een halfopen mond die lichtjes beeft. [pagina 96] [p. 96] III Herfst O weeke-verregende bloemen in 't bleeke licht van dezen dag, ik weet de weemoed niet te noemen die in uwe kelken besloten lag. De magere winden zijn begonnen, en de regen die nederstort overstroomt de zomer de zon en ons hart nu het winter wordt. O boomen, o klapperende bladeren; o ruischende nachtmuziek: we keeren tot onze vaderen, gebroken weemoedig en ziek van verlangen naar nachtegalen en hun weeke omfloersde stem die ons maatloos verloren doet dwalen... O leven: verroeste klem, die ons in de vlucht heeft gevangen en ons voeten en handen bindt, tot een meisje met rozenwangen een lieflijker kluister verzint. O herfst, o druilrige regen die de naakte takken bedruipt, we kennen uw drassige wegen waarlangs huivrend de jager sluipt... We kunnen ons keeren nach wenden o herfst, en wij worden uw prooi, nu wij amper de zaligheid kenden en ontwaakten uit 't geurige hooi [pagina 97] [p. 97] van den zomer dien wij zien slinken in 't schrompelen der zonnevlam. We kunnen ons slechts zien slinken en strompelen blind en lam doorheen de herfstlijke vlagen, tot straks in een verderen staat wij bidden dat eenmaal wij wagen den sprong naar den dageraad. Waarheen? Waar zullen wij landen? Wij zijn verouderd en moe, en heffen nogmaals de handen maar sluiten de oogen toe. O herfst, o dreigende luchten, hoe nauw kringt uw horizon. Wij kunnen bidden noch vluchten: geeft ons, geeft ons de zon. Vorige Volgende