Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1938
(1938)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
De hoofdstukken over StouwenGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 25]
| |
hij zou den inval van Amerika niet kunnen zien. Onze bosschen, onze natuurschoonheid, onze eenvoudige, oergezonde en zoo zedelijke bevolking, alles zal ten onder gaan. Anderen brengen daar weer tegen in dat hun armoede ook ten onder zal gaan. De boeren uit de streek worden de keel toegehouden door hun landheeren, zij eten nog roggebrood en margarine en de werkmenschen fietsen elken dag twintig kilometer ver naar hun werk, naar de fabrieken in het Zuiden, of zij wroeten zich dood in Frankrijk. Daarin zal er nu verandering komen. De fabriek werft om te beginnen vijf en twintig jonge arbeiders aan. Eén uit elk gezin. Er zijn ook enkele specialisten aangekomen om de zonen van boertjes en kotters hun nieuw werk te leeren. Er komt leven op het dorp. Die vreemde jonge kerels zwieren 's avonds een beetje, zij zingen en zij maken muziek. Daar hebt gij het al, zegt de pastoor. De hoofdonderwijzer kijkt naar de fabrieksrook die boven het dorp wegdrijft en hij hoort hoe de arbeiders door het heldere morgenlicht luid pratend en lachend naar hun werk trekken. Hun vroolijkheid doet hem zeer. Daar hebt gij het al, klaagt hij. Het is allemaal zoo moeilijk. Wat is er moeilijk? Welvaart te vereenigen met welzijn. De geheimzinnige eigenaar vermoedt het wel dat er over zijn werk gekletst wordt. Hij vraagt dan ook den burgemeester, den pastoor, den hoofdonderwijzer en al degenen die iets te zeggen hebben eens te zamen naar zijn huis te komen, en hoe verrassend die uitnoodiging ook is, toch besluiten zij, na met elkander erover gesproken te hebben, erop in te gaan. Het is een klare Zondagmiddag in den Zomer, wanneer de conferencie van het Wolfshout plaats grijpt. Het Wolfshout heette de plaats waar Steenveldt gaan wonen is. Zijn landhuis zal voortaan het Wolfshout heeten. De heeren slenteren op het Wolfshout aan. Zij kunnen niet voorzien met welk doel zij uitgenoodigd werden. Zij zijn vast besloten zich niet te laten beetnemen, want de hoofdonderwijzer heeft hen reeds nadrukkelijk op hun hoede gesteld. Het zal niet voor niets zijn dat die Amerikaan ons laten vragen heeft. Hij kent die moderne zakenlieden. De voorvader- | |
[pagina 26]
| |
lijke zeden, den godsdienstzin, de tevredenheid onder de menschen, alles roeien zij uit. Wat een plaats toch om hier te komen wonen, bromt de burgemeester. Is die vent soms heelemaal verdraaid? Zij naderen den ingang van de boschdreef die naar Steenveldt's huis leidt. De eerste schepen zegt: ‘Van nu af, staat hij ons waarschijnlijk te beloeren. Laten wij er op letten dat wij een flinke houding aannemen en de boertjes niet schijnen waarvoor hij ons wellicht houdt.’ Die woorden ergeren dan weer den tweeden schepenen, die een boer is en antwoordt: ‘Die man naar zijn zin praten zult gij wel beter kunnen dan ik, want gij zijt het gewoon. Maar of het zin zal hebben wat gij zegt, dat is iets anders!’ ‘Zwijg toch en kibbel niet,’ maant de pastoor aan. ‘Gij hoeft niet te twisten voor het hol van den wolf!’ Het hol van den wolf rijst nu middenin zijn boomen vlak voor hen op. Het is een ruim, niet te hoog gebouw, in grijzen steen opgetrokken. Die kleur maakt onmiddellijk een somberen indruk. Voor zij kunnen aanbellen hebben, wordt de voordeur geopend en de heer des huizes zelf noodigt hen uit om binnen te treden. Zij gaan in een groote kamer zitten, die alhoewel zij vier ruime ramen heeft, toch in een halfduister gehuld schijnt. De boomen van het bosch staan slechts een vadem van de vensters af en hun schaduwen en de groene weerschijn van twijgen en blaren temperen het heldere daglicht. Het is bekend dat Steenveldt een jonggezel is. Men beweert toch dat hij nooit getrouwd geweest is, maar wie zal er ook de volledige waarheid achterhalen? Hij kan evengoed van zijn vrouw weggeloopen zijn. Hij woont hier in elk geval te zamen met een bejaarden knecht, die kookt en zijn huishouden doet, alsof hij een vrouwspersoon ware. Alleen een paar dagen in de week komt er iemand van de fabriek om te schuren en om het zware werk te verrichten. Allemaal zonderlinge dingen die ook buiten Stouwen zouden zonderling schijnen. Die knecht nu, die Frederik blijkt te heeten, brengt de heeren wijn en cigaren. En nadat zij getikt en gedronken | |
[pagina 27]
| |
hebben, zitten zij te wachten tot dat het hun gastheer believen zal zijn mond open te doen. Zij hebben nu de gelegenheid en zij hebben ook den tijd om hem eens goed op te nemen. Hij heeft veel gesukkeld, denkt de pastoor. Veel gewerkt, denkt de boer, veel nachten op zijn bed niet geslapen, denkt de eerste schepen. Steenveldt is een statig man. Hij begint te grijzen, maar zijn gestalte is recht en wanneer hij zich beweegt doet hij het even vlug als gemeten. Het eenige dat hem opvallend doet zijn, is de uitdrukking van zijn aangezicht. Maar die trekken worden heel wat aantrekkelijker wanneer hij begint te spreken. Hij vermoedt dat zij zijn aankomst op Stouwen met gemengde gevoelens begroet hebben. Hij begrijpt dat de veranderingen die hij te weeg brengt van aard kunnen zijn om hen te verontrusten. Hij heeft hen dan ook gevraagd hierheen te komen om hun een geruststellende verklaring te doen. Zij kunnen ervan gelooven wat zij willen, maar hij heeft de fabriek niet gebouwd om er winsten uit te halen. Waarom hij het dan wél gedaan heeft, en waarom hij zich zooveel moeite en zorg wil aantrekken, zegt hij niet. Goed, zij zullen een weinig scherper luisteren. Hij wil de menschen een betere bestaansmogelijkheid verschaffen. Hij wil hen wakker schudden. ‘Goed, gij zegt wel, mijnheer de hoofdonderwijzer, ik voer Amerika in.’ Maar met één verschil. Het zal een Vlaamsch Amerika zijn. De menschen zullen geld verdienen, maar het geld zal de menschen niet bederven, Daarvoor is het dat hij de heeren uitgenoodigd heeft. Hij verzoekt om hun hulp om dat te kunnen verwezenlijken. Nieuwe herbergen of danszalen zijn er niet noodig op het dorp. Doch een bibliotheek, een turnkring en een studiekring wel. Er moet iets gedaan worden voor de menschen. Hij heeft nagenoeg tien minuten gesproken, en op de onderbreking van den hoofdonderwijzer na, heeft er nog niemand iets gezeid. Maar nu komen de vragen los. De tweede schepen vreest dat de fabriek zooveel hooger loonen zal betalen dan de boeren uit de streek het kunnen doen, dat er geen werkvolk meer zal gevonden worden dat nog op het land arbeiden wil. De pastoor vraagt dat de aangeworven specialisten zoo spoedig mogelijk door menschen van het dorp zou- | |
[pagina 28]
| |
den vervangen worden. De hoofdonderwijzer beweert dat hij het spijtig vindt dat deze vergadering niet belegd werd vóór mijnheer Steenveldt met de uitvoering van zijn plannen begonnen is. ‘Wij zouden het wellicht kunnen verhinderen hebben, zegt hij stout. Er is in het zuiden van de provincie plaats genoeg om er duizend fabrieken bij te bouwen. Het komt er daar toch niet meer op aan. Het karakter van de streek is er toch geschonden.’ ‘Zij heeft een nieuw karakter gekregen!’ werpt Steenveldt op. De hoofdonderwijzer stoort zich niet aan zulke opvattingen. ‘De bevolking is ginds toch bedorven. Maar hier, hiér is het jammer!’ Geef maar groote loonen, gebruik maar de winst om ons jong volk zot en wild te maken, zullen zij daardoor gelukkiger worden?’ Een donkere vragende blik, is het eenige antwoord dat de Amerikaan geeft. ‘Wij zullen zien, wij zullen zien’ oppert de burgemeester voorzichtig. De wereld is nu toch veranderd. Het is schoon dat er menschen zijn die zooveel goed willen doen. Dat bestond vroeger niet!’ Hij kan zoowel een vleierij verkoopen als een ander, denkt hij. Dat belet niet dat zij van de zaak toch kunnen gelooven wat zij willen. Een uur later is de conferencie reeds geëindigd. Steenveldt heeft hen nog uitgenoodigd om ook aan de fabriek een bezoek te brengen. Dan zullen zij wel bemerken wat hij eigenlijk wil. De heeren hebben hem nu verlaten en wanneer zij de boschdreef uitgewandeld zijn en uit het gezicht van de woning verdwenen, blijven zij staan om elkander hun indrukken toe te vertrouwen. ‘Hij heeft ons wat op de mouw gespeld!’ roept de eerste schepen uit. ‘Wachten’ zegt de burgemeester. ‘Een gevaarlijk man, herhaalt de hoofdonderwijzer, een gek, of... ja, hij vindt er het juiste woord niet voor. En wat zegt gij, mijnheer pastoor?’ Mijnheer pastoor heeft niets te zeggen. De tweede schepen ook al niet. Zij weten niet waaraan zich te houden. De pastoor | |
[pagina 29]
| |
heeft het kruit niet uitgevonden, schertst de burgemeester in zijn eigen. Nog zoo dwaas niet dat hij zwijgt, en wat den tweeden schepen aangaat, die is er een te groote boer voor om dat alles te vertrouwen. Eigenlijk vertrouwt niemand het. Men heeft nooit van zoo iets gehoord. Eén der heeren is er, die weet te vertellen dat Steenveldt's vader, die men Roesoo noemde, ook een ongewone mensch was. ‘Dan is deze hier gewoonweg een verwaande gek,’ besluit de hoofdonderwijzer. En nu moeten zij verder gaan, heeren, want het is Zondagavond en zij hebben recht op een beetje ontspanning.... Na het vertrek van de heeren heeft Daniel zich naar zijn studeerkamer begeven. Het vertrek is niet groot en het bevat slechts luttele meubelen: een kachel, een zetel, enkele stoelen, een boekenkast, een tafel. Hij gaat bij de tafel zitten en hij belt. ‘Frederik, wilt gij mij even gezelschap houden?’ Frederik moet hem telkens gezelschap houden wanneer het hem niet goed gaat. Daniel is naar Stouwen gekomen om iets effen te maken. Maar soms ziet hij het belachelijke van zijn streven in. Dan zou hij om alles kunnen grinniken en iedereen pijn kunnen doen. Dat is juist de mensch in hem, dien hij bestrijden moet en daarom roept hij zijn knecht en spelen zij een partijtje schaak. Dat gebeurt alleen op een triestige Zondag zooals deze, wanneer hij geen werk genoeg heeft, wanneer hij begint te tobben. Hij denkt toch al genoeg aan Willy! En hij heeft geen rust in zijn ziel. | |
IIDe fabriek draait. Zij brengt werk en welstand op het dorp. De heeren van den hoogen raad zijn er op bezoek geweest. Zij hebben zich verwonderd afgevraagd waarom een fabriek zoo mooi moet zijn, zoo klaar, zoo helder, zoo kraaknet. Aan den voorgevel staan er heusche bloemen te groeien en te bloeien, drie perken wel, juist als bij den burgemeester. Een fabriek is toch een plaats waar men werkt, zou men denken, is al dat spel daarrond noodig? Steenveldt beweert dat de jongens er zich thuis moeten | |
[pagina 30]
| |
voelen. Iedereen op het dorp weet nu dat die jongens het er op aanleggen om echte heeren te worden. Gij hebt wel gehoord: heeren. De Amerikaan heeft een turnclub opgericht, en een jongmensch uit de stad komt twee avonden in de week turnles geven. De jonge mannen schijnen allemaal sporthelden te willen worden. Zij zijn als door de natuur gedreven om in het gelid te gaan staan, om te loopen, te springen, en de duivel mag weten welke verloren streken nog al meer uit te halen. Dat is lichaamskultuur, modern heidendom, vermaant de hoofdonderwijzer, maar hij praat in den wind, de jeugd luistert naar hem niet meer. De jeugd wordt door Amerika bedorven. Straks zullen er honderd vijftig man in de weverij te werk gesteld zijn. En er komt later nog een spinnerij bij. Wij zeggen man, omdat er geen enkele vrouw in de fabriek geduld wordt. Enkele aanvragen heeft Steenveldt in 't begin wel gekregen. Doch de werkwillige dochters van Eva kwamen van zoo'n kale reis terug dat hun voorbeeld geen navolgers kreeg. ‘Wat komen jullie hier doen? vroeg de Amerikaan. Werk vragen? Neen, lachte hij. Dat gebeurt hier niet. Blijft bij uw potten en uw pannen.’ ‘Maar, mijnheer...’ Hij liep weg zonder te luisteren. De leiders van den turnkring krijgen sommige bijzondere opdrachten. Zij moeten er hun mannen toe aanzetten om zich net te wasschen, en hun nagels te reinigen, om zich bijtijds te scheren en hun haar te laten knippen. Een andere maal komen de zonen van boertjes en landarbeiders naar huis met de boodschap dat zij hun tanden moeten wasschen. Dat zou waarschijnlijk niet uitgekomen zijn hadden de jongens hun moeders niet behoeven aan te spreken omwille van de tandenborstels die zij, als mannen, toch niet zelf konden koopen zonder zich grondeloos belachelijk te maken. ‘Tandenborstels?’ Er ging een rilling door het dorp. De turners willen hun tanden schuren! Toen bleek het dat er in de drie dorpswinkels zulk geen dwaze voorwerpen voorhanden waren. Een heele lading werd uit B. ingevoerd. Oude en verstandige menschen bepraten al die zaken met | |
[pagina 31]
| |
het wantrouwen door een lange ondervinding in hen gerijpt. Zij kunnen maar niet uitvinden wat die zwijgzame en teruggetrokken man uit het Wolfshout met Stouwen van zin kan zijn. Het staat vast voor hen dat er veel geheime beweegredenen schuilen achter het vreemde gedoe dat hij aan 't invoeren is. Wat wil hij toch, wat verlangt hij? Welk profijt zou hij zoeken, waarop heeft hij het toch gemunt? Men bouwt geen fabriek en men schopt al die herrie niet zonder er een mooien stuiver aan te verdienen. De zonen die dat hooren antwoorden. Zij willen geen kwaad hooren van hun patroon. ‘Luister eens vader, uw geklets verveelt ons maar. Vroeger moesten wij beulen van den vroegen morgen tot den laten avond, en wij verdienden amper genoeg om de landheeren te betalen en om in 't leven te kunnen blijven. Nu werken wij elken dag acht uur. En wij verdienen meer dan er in de stad of in het Zuiden betaald wordt.’ De vaders hebben al veel vogels hooren schuifelen, beweren zij. Het zal toch wel ergens voor zijn dat zij meer betaald worden. Die vent ziet er te leep uit. ‘Zwijg als gij maar dat weet te vertellen!’ Dat is het begin. Ziet gij het nu? De fabriek leert de zonen tegen hun ouders in opstand te komen. De jonge mannen werken maar acht uur meer, zij hebben te half zes 's avonds gedaan en dan hebben zij nog twee uren tijd om een beetje op het veld te arbeiden. Maar dat kan ook al niet zijn. Er is herhaling voor den turnclub, of zij moeten naar de fabriek voor den studiekring. De Amerikaan heeft daar een stemmig zaaltje laten in gereedheid brengen, met een bibliotheek en lithographieën aan de wanden. In een nevenvertrek staan er twee biljarten en tafeltjes voor kaarters, schaak- en damspelers. Zoo is Amerika. Dat is de naam die heel het fabrieksgedoe gekregen heeft. Alleen Arnout Trenke zegt dat het eerder Sowjet Rusland is. Maar Trenke is geen inboorling van Stouwen en veel gezag heeft hij niet, hij moge dan nog koster en gemeenteontvanger zijn. Die man is gedurende den oorlog in de streek komen aanwaaien. Men beweert dat hij voortijds in | |
[pagina 32]
| |
Duitschland woonde en er huisleeraar was bij een graaf. Uit het land van den Rijn weggejaagd, kwam hij naar Ieperen en van Ieperen weggejaagd kwam hij naar Stouwen. Een man met een ziekelijke vrouw en twee kinderen, die men wegblazen kon. Hij huurde een huisje op de dorpsplaats en leed er honger. De oude koster had het verstand dood te gaan en de pastoor maakte dat Trenke zijn opvolger werd. Trenke kon op het orgel spelen en een beetje zingen, genoeg om priesters en geloovigen op hun gemak te stellen. Later stelde het gemeentebstuur hem ook als ontvanger aan. Hij kon nu ten minste eten en drinken. Weelde had hij niet, want het werd hem verboden om den ijzerwinkel van den ouden koster over te nemen. De weduwe moest ook nog iets te doen hebben. Zoo vereenigt men op Stouwen christelijke naastenliefde met christelijke economie. Trenke was waarschijnlijk tevreden met zijn ambten, want toen de oorlog gedaan was, bleef hij op het dorp wonen. Hij zou wellicht in de één of andere stad een betere betrekking kunnen vinden hebben, maar hij liep er niet achter om de menschen lastig te vallen. Hij liet de politiekers hun vrienden bevoordeeligen en hij klampte zich aan geen grooten der aarde vast om van hun zegeningen te kunnen genieten. Hij bleef voorgoed op het dorp. Wij moeten echter ook laten opmerken dat hij nergens elders dichter bij de zijnen kon blijven dan op Stouwen. Want gedurende den oorlog stierven zijn vrouw en zijn kinderen. Deze laatsten kregen kroep en voor de geneesheer uit het nabije dorp er met zijn serum bij geraakte, was de ziekte reeds zoo ver ontwikkeld dat zijn ingrijpen niet meer baten kon. De kinderen werden met een Duitsche roode-kruis-auto naar de stad overgebracht en vier dagen later terug naar het dorp gevoerd om er onder de aarde gestopt te worden. Het was een vreemde begrafenis. Niemand kon den koster vervangen en de zangers van de nabije gemeente kregen geen pas om naar Stouwen te komen. Voor Trenke was het te veel om over zijn kinderen het laatste vaarwel te zingen en de pastoor moest zich dan maar uit den slag zien te trekken zonder koster en zonder muziek. Het ging ook, zij kwamen toch in de aarde terecht. | |
[pagina 33]
| |
Drie maanden later ging de kosterin liggen. Zij was altijd ziekelijk geweest en niemand verwonderde er zich over dat zij nu langzaam wegkwijnde en uitteerde, tot zij mager als een geraamte, het leven liet schieten en haar plaats kreeg onder de linden, naast haar kinderen, drie graven in één rij. De koster ging alleen naar zijn huisje terug, en de wereld ging haar gang. Nu zit hij op Stouwen ingemetseld en hij zal het dorp niet meer verlaten. Hij blijft hetzelfde huisje bewonen, samen met zijn stokoude meid, die zoo goed en zoo kwaad als het gaat, zijn huishouden bereddert. Wanneer zij moet wasschen, draait hij aan de machine, en den Zaterdag helpt hij haar schuren. Hij heeft zijn werk, hij heeft zijn bezigheid. En de uren dat hij niet weet wat gedaan, zit hij te lezen en 's avonds als het lezen hem ook verveelt, speelt hij piano. De postbode vertelt in de herbergen dat hij sedert hij weduwnaar is, elken dag kranten, tijdschriften en boeken krijgt uit alle hoeken van de wereld en dat het voor hem veel gemakkelijker zou zijn als hij zooveel gewicht niet meesleuren moest. Want welk voordeel haalt Trenke uit die vele stapels papier? Iedereen kan er zich over vergewissen dat hij bijzichtig wordt en gezond en frisch ziet hij er ook niet uit. De postbode zegt het met nadruk dat al die groote geleerden vroeg of laat gevaarlijk worden. Zij weten op den duur niet meer waar hun hoofd staat en als zij bijtijds niet kunnen doodgaan, verliezen zij hun verstand. Al die geleerdheid heeft geen zin. De koster zou beter doen als hij in zijn tuin werkte of als hij agent van een verzekeringsmaatschappij werd. Dan zou hij nog op de baan zijn om de premies te gaan ontvangen. En nu zit hij in zijn hol als een uil. Sommigen beweren dat zij hem 's avonds ontmoet hebben op het één of het ander boschpad, en, als dat waar is, zijn het ook uilenmanieren. De dag is lang genoeg om op wandel te gaan en hij moet niet vreezen dat de boeren zich om zijn nietsdoen zouden kunnen ergeren. Zij moeten maar rijk worden, dan zullen zij ook kunnen gaan wandelen. Maar wie zal er dat aan een geleerd man wijsmaken? En wie verkeert er in de gelegenheid om met Trenke eens ronduit te spreken, zoo achter glazen en pinten bijvoorbeeld? Trenke | |
[pagina 34]
| |
bezoekt geen herbergen en hij ontvangt niemand. Alleen de burgemeester brengt zijn ontvanger nu en dan een officieel bezoek. En dat is ten andere maar zooals het behoort te zijn omwille van de controle op de gemeentekas. Het is bij zulk een gelegenheid dat er over Amerika gesproken wordt. ‘Het gelijkt eerder aan Sowjet Rusland,’ merkte de koster op. ‘Dat is gevaarlijk, brengt de burgemeester in het midden, zou de pastoor het reeds weten?’ Trenke stelt hem gerust. Het is niet gevaarlijk. Die mijnheer Steenveldt zal wel niet anders zijn dan een ongelukkige idealist. Laat hem maar begaan. Niemand ondervindt er schade door. De burgemeester kan niet loochenen dat het inderdaad zoo is. Op het dorp zegt men dat de fabriekwerkers te hoogmoedig worden. Zij beginnen nu ook al een boord te dragen en zij hebben geen tijd om na hun werk nog een beetje op den akker te helpen. Zij moeten hier of ginder heen of zij komen met boeken en kranten naar huis, die zij volstrekt moeten lezen. Gelukkig kan het niet geloochend worden dat zij grof geld verdienen. En met dat geld slagen de rapste ouders erin om tijd te koopen. De boertjes schaffen zich nieuwe ploegen en eggen aan, nieuwe zaai- en pikmachines. Ook de landbouw wordt geamerikaniseerd. De hoofdonderwijzer mag er zijn hoofd over schudden. Een zaaiende boer was zoo mooi, zegt hij, wat zullen wij nu met het gedicht van Gezelle moeten beginnen? Maar de boeren kennen geen gedichten, zij vinden dat machinewerk vlugger gaat, dat het veel arbeid uitspaart en dat het ook wel gedaan is. Het wantrouwen jegens de fabriek mag blijven bestaan, dat er daar de één of andere dag iets mee gebeuren zal is zeker, maar het geld dat de fabriek in omloop brengt dient om veredelde zaaigranen, om meer meststoffen en veevoeders aan te koopen. Stouwen krijgt een ander uitzicht. Er zijn reeds verschillende woningen waar er 's Zomers bloemen op de vensterbanken staan. Het wereldlijk en het geestelijk gezag volgt die ontwikkeling met gespannen aandacht. Het tempo gaat een beetje te vlug. Gelukkig dat de techniekers die den eersten tijd op het dorp verbleven hebben, nu vertrokken zijn, zonder meer dan | |
[pagina 35]
| |
één onechtelijk kind achter te laten. Een geval is erg genoeg, maar het zou natuurlijk oog erger kunnen geweest zijn. Steenveldt heeft naar het schijnt een som geld gegeven aan het bedrogen meisje, maar er is iets dat hij met geld niet uitvagen kan. Dat zijn de nadeelen, zucht de pastoor. Gelukkig zijn die mannen nu weg. Stouwen ligt verloren middenin zijn bosschen, ergens buiten de wereld. Zoo kan het wellicht een wereld op zich zelf worden. De pastoor gaat zijn weg langs de veldpaden en hij bezoekt zijn parochianen. Wat een verandering, denkt hij wanneer hij de woningen binnentreedt. Nieuwe meubels, net geschuurde vloeren en blinkende aangezichten. Een zoon werkt op de fabriek. Uit elke familie wordt er één zoon aangeworven. ‘Wij zullen later zien, heeft Steenveldt gezeid, of wij verder mogen gaan.’ De slechte boschgrond, dieper beploegd en degelijker bemest, draagt betere vruchten. Vroeger konden er slechts haver, rogge, aardappelen en rapen verbouwd worden. Nu is men begonnen met vlas en bieten te zaaien. En een boertje uit den Randwijk is voornemens in October het eens met tarwe te beproeven. Wij zullen zien of dat iets wordt. De groote boeren, die een paard houden, hebben er in 't eerste tegenop gezien om hun zonen naar de fabriek te laten gaan. Zij waren te trotsch om te laten blijken dat zij ook armoede hadden. Maar op den duur zijn zij niet bestand gebleken tegen den aandrang van hun jongens zelf. Amerika is geen fabriek gelijk de andere. Het is geen schande in Amerika te werken. ‘Zwijgen!’ zeiden de boeren, hard en barsch, want hun hart liet zich gevoelen. Toen heeft de tweede schepen het ijs gebroken. Hij heeft gezeid tegen zijn tweeden zoon: ‘Uw broeder is mans genoeg om de hoeve in stand te houden. Ga naar de fabriek.’ Lauw is gegaan en hij heeft zich niet vernederd gevoeld. Nu leert hij weven. De zonen van andere boeren volgen zijn voorbeeld. Er was toch geen ruimte en geen grond voor hen. Nu zullen zij een bestaan hebben en kunnen trouwen op hun tijd. Zij loopen tusschen de jongens van kotters en andere armoezaaiers en zij gevoelen zich kameraden ondereen. Het verschil | |
[pagina 36]
| |
tusschen de standen verdwijnt. De arbeiders die vroeger twintig kilometer ver naar het Zuiden moesten fietsen, hebben bij Steenveldt werk gevonden. Stouwen wordt een wereld op zich zelf. Dat is Amerika. ‘Ja mijnheer pastoor, wie zou er zooiets durven droomen hebben?’ De pastoor denkt aan den man die in het Wolf hout woont. Aan dien eenzamen, geheimzinnigen man, die naar de Zondagmis komt en zich daarna terugtrekt in zijn hol. Steenveldt en Trenke zijn de twee raadsels van zijn parochie waaruit hij niet wijs worden kan. Het beangstigt den pastoor dat de geest van Amerika zich zoo vlug verspreidt. Zal de weelde de menschen boven het hoofd niet groeien? Als de hoofdonderwijzer met zijn bezwaren komt aangedraafd, antwoordt hij alleen dat er moet gebeden worden. ‘Maar de gebeden zullen de machines niet tegenhouden! En ziet gij niet hoe wild de jeugd geworden is? Die jonge kereltjes praten over politiek en over allerlei andere onderwerpen waarvan zij vroeger geen benul hadden. Is dat niet gevaarlijk soms? En dan onze mooie prachtige natuur! Onze oude gebruiken, onze oude kleederdracht!...’ Het liedje gaat door. Het is altijd hetzelfde wijsje. ‘Bidden en waken, raadt de pastoor nogmaals aan. Het is mogelijk dat Steenveldt zoo rap niet zou mogen vooruit gaan.’ Maar jawel! De schoorsteen van de fabriek spuwt wolken rook naar den hemel en die rook sliert boven de bosschen weg. Op den steenweg komen zware vrachtwagens die ladingen garens naar Amerika brengen en ladingen weefsels terug medevoeren. De hoofdonderwijzer beweert dat hij tot in zijn klas het geronk van de machines hoort. Een oude boom wil niet verplant worden. Anders zou hij het stof van zijn schoenen schudden en Stouwen aan zijn lot overlaten. Want Stouwen is Stouwen niet meer. |