Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1938
(1938)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Gedichten
| |
[pagina 19]
| |
Hij ligt nu stom en starend naar de muren
der witgekalkte ziekenzaal, beklemd
en treurig: of het zoo nog lang moet duren...
't Wordt donkerder en 't waaklicht blijft gedempt.
Hij houdt het niet. Weg uit dees duisternissen!
Goddank! Zijn Engel rukt hem op en vaart
de starren in, eer hij ontwaakt kan gissen
waarom zoo plots de nacht is opgeklaard.
| |
[pagina 20]
| |
II
| |
[pagina 21]
| |
III
| |
[pagina 22]
| |
Toen kroop het, lijk de kever onder 't mos,
en sloop in het geheim de poriën binnen
wijl hij de glorie droeg van lijf en zinnen
om in den kamp het leven 't overwinnen!
Hij rukte woester alle boeien los!
Verdoemd! een ander sloeg de handen lam,
legde de voeten vast met stalen riemen,
gefolterd viel hij door miljoenen priemen,
gegeeseld onder bloedig-rijtend striemen
en doodgevreten door die wreede vlam!
Men lijmt de stukken der kristallen schaal!
Hij haat het bed. Hij vloekt de wilde lusten
die geen genade in vroeger laaien bluschte,
geen vrees, geen medelijden en geen rusten...
Zoo gaan de nachten in de grauwe zaal.
Hij haat het bed waar hij ligt vastgeschroefd
om huilend in de duisternis te staren.
Wie zal dees stormen eindelijk bedaren,
de wanhoop der verlatenheid ontwaren
die totterdood zijn menschenhart bedroeft?...
| |
[pagina 23]
| |
IV
|
|