| |
| |
| |
Ringsteken
Vondelhulde
Laten we aanvangen met de hymne van Albert Verwey:
O mijn Meester, o mijn Dichter!
Niemands liedren vallen lichter
In het oor dan die gij zongt,
't Zij gij Dianier liet roeien
Of de roodste rozen bloeien
Of Vorst Lucifer bedwongt.
Aardsche en hemelsche tafreelen
Weet uw stem met zwier penseelen:
De aarde groen en rijk-beblomd,
En door alle heemlen 't helle
Stralen of het bliksem-felle
Als uw donder dieper bromt.
Als vizioenen voor den donkren
Einder uw gedaanten flonkren,
Godlijke of verheven stoet:
Vorsten, martlaars en aartsvaders,
Al de aanbiddelijke Daders
Blank van deugd en rood van gloed.
En als volken op bebloemde
Landen 't door uw woord beroemde
Heer van helden, kunstnaars, al
De bezielden van de tijden
Die wij luistrend nog belijden
Hoogst en schoonst van schal en stal.
Gij hun Meester, gij hun Koning!
Maar die needrig u een woning
Onder hen als mindre koos,
En aan 't leven dat elk leidde
Zulk een glans en schoonheid wijdde,
Dat het voortaan tijdeloos
Als een eiland ligt te blinken
Tusschen de eeuwen die verzinken
En geslachten trekt en wenkt
Op-een-nieuw tot daar te komen
Waar de hemel van hun droomen
Hun een aarde als de uwe schenkt.
Maatloos nooit, maar zacht bezonnen,
Vloeide uw zang uit diepe bronnen
Flonkrend tot een hoogen boog,
En uw stem was zonder hijgen,
Mocht ze dalen, mocht ze stijgen -
Of ooit zóó de mijne 't moog'? -
| |
Vondel en Vlaanderen
‘Het is merkwaardig, zeide Jozef Muls in een rede voor het Amsterdamsch Vondelcongres, dat de grootste Zuid-Nederlandsche schilder, Rubens, en hij die de grootste Zuid-Nederlandsche dichter kon geworden zijn, Vondel, beiden in ballingschap zijn geboren.
| |
| |
Rubens keerde naar zijn land terug, maar Vondel ging naar Amsterdam en daardoor verloor Zuid-Nederland zijn literaire hegemonie. Moeten de Zuid-Nederlanders het betreuren, dat Vondel niet in hun midden is geweest? Zeker niet, want in Zuid-Nederland was er geen “klimaat” meer, waarin Vondel tot zijn vollen wasdom had kunnen komen, de spankracht was uit het Vlaamsche volk geweken.
Vondel vond in Nederland een vrijgevochten natie, die met den dag groeide, hij vond in Amsterdam een machtige koopmansstad, waarvan het hart moedig en driftig klopte. Hoe veel grooter waren hier de invloeden om Vondel's talent tot ontplooiïng te doen komen dan in het platgeloopen en verarmde Vlamenland!
Het tijdperk waarin Vondel leefde, was voor Nederland een tijdperk van glorie, macht en schoonheid - staatslieden, schilders, literatoren - en waarin hij zich in het centrum kon gevoelen. Vondel, die op en d'op Brabander was, heeft zich in dit milieu van een land en stad, die een gouden eeuw tegemoet gingen, zoo gemakkelijk in kunnen leven, omdat hij in dit leven geen mindere was maar er door werd opgenomen. Wel bleef hij Brabander: hij schreef Brabantsch-Vlaamsch, hij zocht steeds den omgang met zijn Brabantsche vrienden en geloofsgenooten, hij huwde een vrouw van Brabantsche afkomst. Maar ook ging hij zoo hartstochtelijk op in de gebeurtenissen in zijn land, dat hij zijn Brabant geheel vergat en zich soms hartstochtelijk verheugde over overwinningen op het Zuidelijk gebied. Maar later is hij meer, zooals uit enkele gedichten blijkt, nader gekomen tot zijn stamland.
Hij was steeds met vele vriendschapsbanden aan het Zuiden gebonden gebleven, hij kende en vereerde een groote schare Zuid-Nederlandsche kunstenaars en heeft hun menig vers opgedragen, zooals hij ook in een gedicht de stad Antwerpen schoon bezongen heeft.’
‘Voor de Vlamingen, schrijft Maurits Sabbe in “De Gids”, is Vondel de echte clasieke Nederlandsche auteur. Hij verrijkt niet alleen de taalkennis der jeugd, maar hij heeft nog de kracht haar schoonheidszin te helpen verhoogen en haar gevoeligheid te louteren bij den naglans van hooge tradities. Geen werk kan als dat van Vondel een literair parallelbeeld geven van den Meester in wiens schilderijen de Zuid-Nederlandsche Hoog-Renaissance haar heerlijksten bloei bereikte. Bij het volk van Rubens hoort zeker Vondel thuis. Beiden zijn door geestelijke broederschap met elkander verbonden, verduidelijken en volledigen elkander. Zooals Rubens de eerste Nederlandsche schilder was, die zich den geest der Renaissance in haar weelderige, dramatische Barokvormen heelemaal toeeigende zonder er iets van zijn eigen persoonlijkheid bij in te schieten, zoo is Vondel de Nederlandsche dichter, die dezelfde rhythmen en dezelfde grootschheid met zijn eigen wezen heeft weten te vereenigen. Geen van beiden werd er ooit door zijn Christendom toe gebracht den rug toe te keeren naar de levensvreugde en den dorst naar schoonheid van het Heidendom. Beiden stelden de heidensche Oudheid in dienst van het Christendom. Beiden hadden de aarde zoo lief als den hemel.’
| |
De waardeering van Vondel
‘Bij een beschouwing van de geschiedenis der Vondel-waardeering, aldus Dr. W.A.P. Smit tijdens het Amsterdamsch Vondel-Congres, zijn er twee punten: de betrekkelijke onverschilligheid van het groote publiek voor den dichter, ondanks diens roem, en de veelvuldige strijd die in goeden en kwaden zin rond rond hem
| |
| |
is gevoerd. Uitgaande van dezen laatste, komen we nader tot het negatieve verschijnsel: de betrekkelijke onverschilligheid van het groote publilek.
Maken we gebruik van de slagwoorden “vorm” en “vent”, die eenigen tijd geleden bij een controverse onder jongere literatoren opgeld deden, dan onderscheiden we in de Vondelwaardeering twee perioden.
Reeds bij zijn leven vond Vondel tegenover zich Jan Vos en het dichtgenootschap Nil Volentibus Arduum, welks voornaamste woordvoerder Andries Pels was. Hun aanvallen richtten zich wel meer tegen den theoreticus dan tegen den dichter Vondel, maar toch werd daardoor onvermijdelijk ook diens werk in het geding gebracht. Zijn vrienden zetten dan ook de verdediging in, waarbij echter vaak meer groote woorden dan doorslaande argumenten werden gebruikt. Hetzelfde herhaalt zich, wanneer omstreeks 1715 Vondel betrokken wordt in den z.g. Poëtenoorlog.
Toch blijkt de invloed der Vondel-bewonderaars en -navolgers gedurende de 18de eeuw groot en algemeen. De critiek dezer laatsten, die den naam heeft ergerlijk en arrogant te zijn, was dit vaak meer in schijn dan in werkelijkheid. Wanneer men de Vondel-critici der 18de eeuw neemt zooals zij waren, dan moet men erkennen dat zij voor Vondel baanbrekend werk hebben gedaan door te dwingen tot studie en bezinning.
In 1778 en 1780 verschenen de beide deelen van Van Alphen's “Theorie der Schoone Kunsten en Wetenschappen”, waarin een nieuwe aesthetisch-wijsgeerige theorie werd geformuleerd, maar ten opzichte van Vondel de houding toch niet veranderde. Ook Van Alphen beschouwde voornamelijk den “vorm” met verwaarloozing van den “vent”, evenals P.G. Witsen Geysbeek.
Omstreeks 1830 openbaarde zich de kentering van “vorm” naar “vent” welke samenhangt met de doorwerking der Romantiek. In 1837 publiceerde R.C. Bakhuizen van den Brink in “De Gids” zijn baanbrekend opstel over Vondel's hekeldichten tegen den achtergrond van hun tijd: “Vodel met Roskam en Rommelpot”. Van 1855-'69 verschijnt Van Lennep's groote Vondeluitgave; Alberdinck Thijm bundelt in 1876 zijn “Portretten van Joost van den Vondel”. De moderne Vondelstudie heeft ingezet.
Ook thans kwam er echter strijd en ditmaal was Vondel's geloof daarvan de inzet. Bij een groeiende belangstelling voor diens persoonlijkheid was er niet aan te ontkomen, dat zijn geloof en daarmede zijn overgang naar de R.K. Kerk naar voren werden gebracht. Immers “de ziel van zijn werk was zijn vroomheid” (Verwey).
De tegenstelling Protestant-Katholiek bleek echter voor de Vondelstudie op den duur eer winst dan verlies, omdat zij tot voortdurende studie prikkelde. De Vondelstudie der 20ste eeuw sluit bij dit alles direct aan. Alleen kenmerkt zij zich door een uitgesproken hegemonie der Katholieken. Dit is echter niet zoozeer te wijten aan de Roomsche activiteit als wel aan het ontbreken van voldoende tegenwicht.
De afwijzing van Vondel, die zich naast de vereering openbaart, is een gevolg van het feit, dat Vondel zijn Christelijk geloof in het middelpunt van zijn werk heeft gesteld. Wie dit geloof niet absoluut ernstig neemt, hoe dan ook zijn eigen religieuze opvatting moge zijn, kan tot den diepsten zin van Vondel's werk niet doordringen en mist den “vent”.
Wat nu Vondel's betrekkelijke unpopulariteit bij het groote publiek betreft, het groote publiek aanvaardt nooit den historischen dichter als geheel, maar slechts den kerndichter in hem. Bij Vondel is deze kerndichter de geloovige. Een bezwaar voor Vondel's populariteit is echter, dat de kern in hem zich vrijwel nergens rechtstreeks uit. Steeds verhult zij zich in beelden en symbolen. De verborgenheid van
| |
| |
den kerndichter maakt, dat Vondel niet ineens ontdekt, maar slechts veroverd kan worden. En dat schrikt af.
Toch ligt voornamelijk in deze kern de mogelijkheid voor een grootere populariteit van den dichter bij zijn volk. Wanneer hij - mede door een voortgezet ingespannen werken van zijn vrienden - eens werkelijk zal leven in het hart der Nederlandsche natie, dan zal ook in dit opzicht waar blijken de dubbele beteekenis van zijn laatste zinspreuk: Justus fide vivit.’
| |
Vondel, de dichter
‘Hij heeft den idealen vorm der nederlandsche poëzie, den vorm van taal en stijl van het vers, van loflied, epos en drama gevonden en daartoe een nieuwe nederlandsche cultuurtaal opgebouwd, zeide Prof. Overdiep tijdens een Vondelhulde te Groningen. De Nederlandsche cultuurtaal opgebouwd. De natuurlijke harmonie van vorm en inhoud was voor dezen genialen zeventiende eeuwer een probleem, waarover hij in zijn berechten en voorredenen uiterst belangrijke dingen heeft gezegd. De kracht van het suggestieve woord, de gespannenheid van het vers, van deze belangrijke elementen der poëzie was hij zich bewust. “Harde verzen”, mits “uit de stoffe geboren”, doen den barokdichter kennen. De lyriek is vrij van wetten en regelen, ook in de renaissance: Vondel is het meest zichzelf in zijn lyrische poëzie. En daar herkennen wij het allerkrachtigste beginsel, dat hem tot dichten drong: de mensch, om de wille van zijn ziel en zaligheid, heeft recht op vrijheid van geweten, geloof en overtuiging. De vorsten zijn de hoeders van vrijheid door vrede. Welvaart bestaat alleen bij vrijheid van handel en vrede in de wereld, te land en ter zee. De sterkste drama's zijn gewijd aan de verheerlijking der vredesidee, aan den val der despotieke tyrannen, de verstoorders van den vrede.’
‘Voor hem was de dichtkunst: werk, taak en plicht, zooals de kunst dat is voor den schilder, den bouwmeester en den beeldhouwer, zeide Dr. F. Kossman tijdens een Vondelhulde te Rotterdam. Niet een behaaglijk spel van verpoozing en bezinning, maar een werk van opbouw. Hij leefde in een krachtig opgroeiende jonge gemeenschap, die naar alle zijden, stoffelijk en geestelijk zich ontplooide, zoekend naar een levensvorm, naar stijl en tooi. In zulke tijden kunnen de bijzondere talenten nieuwe waarden scheppen van blijvenden aard. Omdat de zelfstandige Noordelijke Nederlanden historie maakten, omdat het zich als een klassieke stadsrepubliek voelende Amsterdam een nieuwe verschijningsvorm van hoogen welstand was, daarom kon de bijzondere begaafdheid van dezen man zich ontwikkelen tot dien bijzonderen dichter van de 17e eeuw. Die eeuw zelf werd de grondslag van de geheele latere Nederlandsche historie. Hij bouwde mee aan die eeuw en zijn schepping is het voorbeeld van alle poëtische taalgebruik in het Nederlandsch geworden.
Een dichter zegt ons iets met woorden. Wij moeten zijn woorden verstaan. En wat hem bewoog moet ons door die woorden bewegen. Het kan meer de klank of meer de gedachte zijn die dit bewerkt; in het beste geval beide gelijkelijk. Dat alleen goed zou zijn wat onmiddellijk aanspreekt, is onjuist. Een gedachte kan eischen dat men haar eerst leert volgen, een klank dat men aan zijn nieuwheid went. Bij Vondel staat de klank ons zeer vaak nader dan de gedachte. Dat komt door de eeuwen die ons van zijn gedachtenwereld scheiden, maar ook omdat veel van zijn dichtwerk inderdaad overwegend klankenspel is: woordfestoenen en guir- | |
| |
landen ter opluistering van zijn stad en haar machthebbers, zooals het versierend beeldhouwwerk aan hun gebouwen. Dat behoeft als kunstenaarswerk zeker niet het minste te zijn; het kan als taalschepping het machtigste kunnen en den zuiversten stijl openbaren. Maar het schijnt opzettelijk bedacht en de reden daartoe raakt ons niet onmiddellijk.
De dichter van het onomwonden persoonlijke overbrugt gemakkelijk eeuwen grenzen; hij spreekt zich zelf tot den medemensch. De dichter van den bevalligen eeuvoud treft licht een gelijke gestemdheid. Dit dadelijk aansprekende in gedachte of vorm is bij Vondel zeldzaam. Zijn persoon kon misschien niet, maar wilde zeker niet zich tot onderwerp nemen. Zijn verlangen of levensvreugde leeren wij niet kennen, zooals die van Hooft; zijn eigen verdrief nauwelijks. De uitvaart van zijn dochtertje ontlokt hem tonen die smartelijk en zelfs bijna verbeten klinken, maar zij gaan spoedig over in een treurig vertellen en een weemoedig uitbeelden van het spelende kind en het kinderlijke afscheid van de speelmakkertjes. Zijn heel klein gestorven zoontje, het zalig Constantijntje, verschijnt dadelijk zelf als engeltje om de treurende moeder te troosten. Zoo brengt Vondel ook troost aan Gerard Vossius en andere vrienden, warm en ernstig. Maar evenzoo troost hij zichzelf bij den dood van zijn vrouw. Hij beschrijft zijn verslagenheid en hoort dan in den droom den geest van de gestorvene hem toespreken en aanmoedigen zijn werk en zijn leven niet te verzaken. Dit gedicht is zeker oprecht en wijst daardoor te sprekender op de terughouding van het persoonlijke in Vondel's kunstenaarschap. Ook zoor zichzelf vindt hij, om zijn gemoed te verlichten, het goede en wijze woord. Met natuurlijken eenvoud heeft Vondel enkele malen een algemeen menschelijk gevoel in verzen gevat, het heimwee naar de zorgeloosheid in den Wiltzangk en het besef van de veiligheid der onschuld in de vriendelijke parabel van de Getrouwe haeghdis. Het zijn deze kleinere gedichten waarin Vondel het naast naar ons toekomt en die het meest in staat zijn om ook geheel andere tijden zijn volmaakte heerschappij over taal en klank te laten genieten.’
| |
Vondel, de dramaturg
‘Vondel, aldus ging Dr. Kossmann voort, heeft gedroomd van het groote heldendicht als hoogsten kunstvorm. Toen zijn vrouw hem ontviel, was het dit werk waartoe haar geest hem nog aanmoedigde. Maar ook hem bleek zijn hoogste wensch te hoog. “Ik moet,” zoo schreef hij toen aan de Groot, “met iets minders mij zoeken te behelpen; ik ben aan de treuspelen vervallen”. Dan, beginnend met de geschiedenis van Jozef, waartoe Hugo de Groot's latijnsch treurspel Sofompaneas hem allereerst tot voorbeeld was, schrijft Vondel de lange reeks bijbelsche en historische spelen, die zijn eigenlijk levenswerk zou zijn. Hij heeft het zelf juist ingezien: zijn ideaal was het epos, het treurspel was de voor hem bereikbare vorm, dien hij tot een eigen en persoonlijke volmaking bracht. Die vorm had, zooals alles wat menschen maken, in hetgeen reeds bestond zijn wortels. Hij bouwde voort op den ernstigsten tooneelvorm van zijn tijd en zuiverde dien naar zijn smaak. De klassieke Grieksche treurspeldichters waren daarbij zijn eenig en uitsluitend voorbeeld. Of hij den Griekschen vorm geheel juist verstond, is een vraag op zich zelf; en evenzoo, of die vorm niet in zijn wezen vijandig is aan Vondel's christelijk geloof in Gods alwijze leiding van alle gebeuren. Met zijn eerstvolgende treurspelen, Gysbreght en Maeghden, ter eere van zijn stad Amsterdam en zijn geboortestad
| |
| |
Keulen, is reeds dadelijk de volkomenheid van Vondel's tooneel bereikt. Hij heft zijn stof uit boven de gewone menschelijke verhoudingen. Hij maakt de tegenstrijdigheden tusschen zijn figuren tot algemeene tegenstellingen. Hij laat de dramatische gebeurtenissen zich niet toedragen op het tooneel in hun korten werkelijken tijd en in de hem te kleine afmetingen van de levende tooneelspelers, maar hij laat deze beschrijven en beschouwen door een bewogen ooggetuige in epische breedte. En in lyrische reizangen doorweeft hij altijd weer met nieuwe ruischende bespiegeling den loop van het gebeuren. Zijn tooneel heeft met de werkelijkheid niets gemeen. Zijn verzen voeren elk gezegde op tot een verheven uitspraak. Zijn figuren en hun taal zijn steeds alle bovennatuurlijk; zij zijn verschijningen en hun spreken is muziek. En toch behandelen zij in die onwerkelijke sfeer het menschelijke en al te menschelijke, alsof het daar geschiedde. Dit alles is de stijl van helden en heroën. En zoo bedoelde Vondel het. Met heiligen eerbied onderzocht hij de geschiedenis en de gewijde verhalen van den Bijbel om zijn stof zoo zuiver mogelijk te bepalen. Niet de dichter, maar alleen de Godheid schept menschen en hun lot. De taak van den dichter is: daarin de hoogere waarden doorvoelen en deze in meer dan sterfelijke afmetingen herbeleven.
Hier voltrekt zich het treurspel van Vondel, het noodlot in de betrekking tusschen hem en zijn volk. Want juist hier, in zijn levens- en meesterwerk, treedt hij zelf als een belemmering tusschen zijn verzen en ons. Er bestaat een andere opvatting van het dichterschap die ons nader staat en er bestaat een andere vorm van tooneel. Niet alleen later, maar ook in en lang vóór Vondel's tijd bestond het tooneel van de werkelijkheid, waar de mensch niet alleen volstrekte eigenschappen, maar ook zijn kleinheid en zijn dwaasheden meevoert en beleeft in eigen formaat. Dat is het drama van de klassieke sanskrit-literatuur, van de Spanjaarden en Engelschen uit Vondel's eigen tijdperk en van de geheele wereldletterkunde sinds de 18e eeuw. Willen wij Vondel's treurspel genieten, dan moeten wij vergeten wat eigenlijk voor ons de vertrouwde idealen van tooneelkunst zijn. Dan moeten wij ons vrij maken om Vondel te zien en te hooren als een geheel eigen vorm. Laat ons trachten de 17e eeuw en ook de 20ste eeuw te vergeten om alleen met hem te zijn buiten elken tijd in een wereld, waar de volmaakte klank van zijn stem ons boven menschelijke aandoeningen verheft. Dat is moeilijk. Toch is ook de kunst van Johann Sebastian Bach herleefd en niet alleen voor kerkelijke Protestanten of muziekgeleerden.’
‘Wat zag Vondel in het tooneel? vroeg Prof. Dr. De Vooys in een rede tijdens de Vondelherdenking te Utrecht. Allereerst een afspiegeling van het wereldsch gebeuren en daarnaast een leerschool voor de menschheid. Ook een opvoedingsmiddel. Geen ontspanning dus of l'art pour l'art, maar als diepe ernst, als de uiting van een zinrijke boeiende verbeelding wenschte hij zijn drama's beschouwd te zien. Christen-symbolist, zoo heeft een bekend kenner hem geschetst.’
‘De kunstenaar Vondel is geen hemelbestormer als Michelangelo, Rembrandt of Beethoven, aldus vervolgt Dr. Kossmann. Dezen staan dadelijk voor ons als de heroën van hun eigen werk, in hun worsteling uit menschelijke benauwenis. Vondel is nooit zijn eigen hoofdpersoon. Hij de plichtgetrouwe priester van zijn eeuw en haar heerlijkheid, maar ook van het menschengeslacht en zijn tijdelijkheid, gezien in het licht van een hooger moraal en een vertrouwend geloof. Hij kent als de ergste bezoeking van den mensch de opstandigheid, als de onwaardigste ongunst de onderdrukking, en als grootste zwakheid de roekelooze eerzucht. Deze waarden zijn toch wel voor alle tijden, en zij zijn Nederlandsch. Vondel is niet vergaan. Wij behoeven hem nooit te verliezen.’
| |
| |
‘In Lucifer, zeide Dr. C.R. De Klerk, heeft Vondel een tooneelfiguur geschapen tot de allergrootste protagonisten uit de dramatische wereldliteratuur, in zijn tweestrijd tusschen verbittering om het vermeende, krenkende onrecht en zijn liefde en eerbied voor hem, die hem dat had aangedaan, zoodat hij evenzeer aan innerlijke verscheurdheid, als door de overmacht der hemelsche heirscharen te gronde gaat.
Maar tegelijkertijd schiep Vondel eerlijk, onpartijdig en volkomen levend de tegenspelers: den bezonnen Gabriel, den scherpen Michael, de intriganten Apollion, Belial, Belzebub, de botte koppigheid der massa in de revolteerende Luciferisten, de stralende gestalte van Rafael. Indien er ooit een drama is geschapen, waarin de laaiing der hartstochten, in conflict na conflict, in crisis na crisis, naar den onvermijdelijken ondergang stuwt, dan is het in deze, terecht wereldvermaarde tragedie.’
| |
Vondel, de mensch
‘Vondel dringt zich nergens op, aldus Pater Molkenboer O.P. op hetzelfde Vondel-Congres. Hij die zoo herhaaldelijk en met zooveel klem op de waarde van den ootmoed heeft gewezen en die zich met zoo'n heilige overtuiging tegen de staatzucht, de zucht naar staat, naar persoonlijke eer, heeft gekant, vindt de bespiegeling van God en van het allerhoogste goed, het genot van de wonderlijke natuur, de aandacht voor de grillige banen der historie, altijd veel belangrijker dan zijn eigen levensfeiten, die hij alleen en dan gewoonlijk nog gecamoufleerd achter de figuren of inkleedingen van zijn groote gedichten, in zijn werk betrekt, om ze in zijn algemeene visie van de natuurlijke en bovennatuurlijke wetten op te lossen.
Uit dezen drang zijn die grootere poemen geboren, waarvan de dikwijls sterke tweezinnigheid den diepen ernst verraadt waarmee deze dichter zich tegenover de problemen stelt, die het leven der menschheid en het lot beheerschen. Zijn wijsgeerige, ja profetische houding, ongetwijfeld door zijn christendom bepaald, maar tegelijk door zijn pijnzenden geest verantwoord, moet het groot dichterlijke heeten dat ons in Vondel boven de vormschoonheid, waarmede hij ze bekleedt, altijd weer verbaast en met eerbied vervult. De dichter en de mensch, de ziener en de geloover - eigenlijk onscheidbaar in deze harmonische persoonlijkheid - vallen hier samen. Hij wil de klare tolk zijn van een alles omvattende levensleer. Hij wil dat zijn landgenooten de tegenstelling zien van het aardsche met het hemelsche.
Het is de gevoelstoon, die voor alles het dichterlijke bepaalt. En juist bij Vondel is de gevoelstoon, de sfeer, de dynamiek der woorden zoo wonderlijk en zoo essentieel, dat wij juist daardoor een blik krijgen in den diepgang zijner visies en de volle dichterlijkheid van zijn verzen leeren aanvoelen.
Vondel is niet als een schilderij, dat alleen op een afstand mooi is. Ge moogt hem gerust van nabij bekijken, want wat ge vinden zult aan eerlijkheid, aan levenslust en aan humor zelfs, wat ge vinden zult in één woord aan gave menschelijkheid en aan ongeveinsd christendom, dat is niet alleen verrassend maar ook voorbeeldig en beminnelijk. Hoe zouden wij Vondel's hooge dichterlijkheid zonder die hooge menschelijkheid, zijn groote kunst zonder zijn karakter kunnen verklaren?
Nader dezen dichter en ge ontmoet een mensch. In de weelde van zijn verzen plant zich de waarde van zijn persoonlijkheid voort, omdat hij zich niet vergenoegde met het gemiddelde en vaak minder dan gemiddelde levenspeil van zoo menige kunstenaar, omdat zijn binnenste en intiemste zelf niet egocentrisch maar theocentrisch, niet individualistisch maar sociaal en humaan was, omdat hij bij
| |
| |
twijfelachtige prestaties zich niet overschatte maar veeleer te laag aansloeg, omdat hij vroom was met zijn David, vurig met zijn Gysbreght en dapper met zijn Michael - om al deze psychologische redenen is zijn levenswerk zoo'n zeldzame weldaad en nergens geëvenaarde schat, daarom is onze Vondel zoo door en door dichterlijk.’
| |
Vondel en de Europeesche cultuur
‘Vondel's plaats in de europeesche cultuur definitief te willen bepalen is een verkeerd streven, zeide Dr. Jan Romain tijdens het Amsterdamsch Vondel-Congres. In het Pantheon der Menschheid zijn geen besproken plaatsen. Het verleden is onvoltooid. Waardeering wisselt. Lulofs vergeleek, 100 jaar geleden, Vondel met - Voltaire. Wil men het blijvende in Vondel aangeven, men noeme het “maat”. Maat als het op den Chaos veroverde, als de zege van den vorm, maat als rede. Vondels hoogste waarde is Vondels geloof in de waarden: rede en redelijkheid en zijn plaats in de Europeesche cultuur, nu en vóór ons, ligt hierin, dat hij mede het ons mogelijk maakt te blijven gelooven aan die uiteindelijke overwinning van de rede, waaraan wij in de wereld om ons ziende, wel kunnen twijfelen, maar nimmer wanhopen.’
|
|