Blanka Gijselen veroorlove me echter haar te waarschuwen tegen een zekere nieuwsgierigheid in zichzelf en de zichtbare behoefte om het eigen vrouwelijk geheim te ontsluieren. Deze bijzondere belangstelling en de prikkel om ze te veruitwendigen, wijst doorgaans op verschijnselen der puberteit. En wanneer deze houding ook later aanhoudt, gaat het licht het vermoeden wekken van een zekere pose en neiging om den lezer te epateeren; wat dan doorgaans alleen bij zeer jonge menschen geschiedt. In elk geval moge zij bedenken dat een zekere schroom nog nooit een vrouw ontsierd heeft; ze moge dichteres geweest zijn of niet.
Er is niet alleen deze beminnelijke schroom in de zeven gedichten van Liesbeth van Thillo, die door de Bladen voor de Poëzie, werden uitgegeven; er is de blijde en onmiskenbare verrassing van een jong en zuiver dichterschap. Een dichterschap bovendien dat veel minder dan het vorige de onmiddellijke nabijheid verraadt van groote voorgangers. Laat een gedicht als ‘De late Vaart’ nog onvoldoende gesatureerd zijn van den eigen honing, te weinig gespannen van vormgevend gevoel, - al ontsiert het niet - maar dan volgt: ‘De dronken Bruid’, een vers van een lichte, schoone, schrijnende pijn; en daar is vooral: ‘Het gouden Uur’, een gedicht zoo gaaf en goed als weinigen in de laatste jaren hebben geschreven in Vlaanderen. Dit is een gedicht dat zingend geboren is; een lichte, zwevende gestalte met een stem die speelsch en helder klinkt en vol. Ook ‘De Doem der Droomen’ is een mooi gedicht, - vooral de aanvangsstrophe - maar het is in ‘Het gulden Uur’ dat Liesbeth van Thillo het sterkst en schoonst haar jong dichterschap affirmeert; en, moest ik kiezen tusschen de gedichten van beide hier besproken bundels, dan zou ik zonder aarzelen dit vers boven alle andere verkiezen.
Ik schrijf het over: