| |
| |
| |
De liftgirl
door Albe
Onder de oogen van haar moeder had zij dit zware, haast ondoenlijk werk zelf verricht; haar doode dochtertje in zuiver linnen gewikkeld, gebusseld als een boorling, het matte blonde haar strak onder het achterhoofdje gekamd.
Het mondje stond een kersensteen groot open als voor een laatste restje adem; met wat lauw water had zij het uitgezuiverd. Ze deed het alles rustig met een gave zelfbeheersching ofschoon er in de kleine gebaren van de handen iets gebroken was. Aan haar lichaam was geen rilling te verkennen, haar oogen echter vermeden den blik van de oude vrouw, die weende en nu en dan klagelijk zei: het is schoon, Maria, het is een engeltje. Zij antwoordde echter niets, in hare gedachten kwam geen weerglans.
Er was alleen dit kind van acht maand en twee weken, en haar laatste zorg. Het was de spil van haar wereld, die uiterlijk onberoerd voortwentelde maar met de onmerkbare spanning, welke ieder oogenblik kon losspringen.
Zij vlocht nauwelijks aanrakend met de toppen van vinger en duim de handjes van het kind ineen. Dat was het laatste, zoolang had ze over het kind gebogen gestaan met ingehouden adem en heldere oogen, afwezig voor het gekreun van haar moeder.
Ze was alleen met het kind. Van haar eigen gemoed erkende ze geen enkel gevoelen, de pijnen waren veraf en wat in haar leefde lag in de oogen, die onbegrijpelijk helder stonden.
De moeder kwam naast haar staan.
Maria, fluisterde ze, het ligt zoo schoon, het is een engeltje.
De vrouw reikte haar dochter een tak witte lelies toe: leg die bloemen aan de voetjes, Maria.
| |
| |
Met het laatste bedrog harer oogen zag zij weer de levende vormen van het kind, een oogenblik uit den dood los gekomen, overgaan in onbeweeglijke rust.
Het was een martelend spel van zelfbegoocheling, een verschuiven van een beeld tusschen dood en leven.
Naast haar zei de moeder iets; het waren woorden, die geluid bleven en tot haar niet doordrongen.
Ze bleef een langen tijd onbeweeglijk voor het kind staan, met de linkerhand opgetrokken tot in de lenden alsof ze onbewust daar een pijn wou verduwen; de lelietak hing in de andere hand.
Zij verliet toen geluidloos de kamer, hoorde niet dat de moeder haar naam en om de bloemen riep.
Hoofdschuddend keek de oude vrouw haar dochter na, liep eveneens de kamer uit en kwam weer terug tot bij het kind, dat ze herhaaldelijk in een klacht ‘mijn engeltje’ noemde.
Ze keek hulpeloos en ontsteld rond, zocht wat ze niet noodig had, ging tenslotte bij het bed van hare dochter staan en spreidde de dekens open. Ze riep nogmaals Maria en luisterde een moment naar de stilte.
Toen stak ze aarzelend de twee vlakke handen onder het lijkje en droeg omzichtig het gewicht van een vogel naar het groote bed.
- Wat doet ge moeder?
- Het ligt er schooner, Maria, laat het daar. Waar zijn de bloemen?
De dochter zweeg en bleef op het kind staren: het lag verloren in het te groote doodsbed. Het kon daar niet liggen blijven, dat was geen doodsbed voor een kind van acht maanden en twee weken. Zij tilde het op de twee handen. In haar bed had zij het levend verwacht in ruil voor de weeën, had het geschreid en gekraaid, haar slaap gestoord en hare borsten gezocht. Haar bed was een kraam- en rustbed, geen doodsbare. Ze legde het neer in de wieg en sprak als tot zich zelf: het kan daar niet liggen.
De oude vrouw zei slechts: hier zijn de bloemen, en lei ze zelf over het kind.
- Ik heb alles gedaan, meer kan ik niet meer, moeder.
| |
| |
- 't Is goed. Ik zal... wat moet ik, kind?
- Wil voor de rest zorgen, ik kan niets meer, ik ga.
De vrouw keek haar dochter beangstigd aan.
Deze verliet de kamer met nauwelijks bemerkbare haast; iets van haar gave zelfbeheersching leek gebroken.
Aan de deur wendde zij zich nog om, zag de oude vrouw, wier mond naar onvindbare woorden scheen te zoeken, even aan en herhaalde: zorg voor het kind, moeder, ik vertrek...
Zij wachtte enkele sekonden, wilde nog verder spreken maar ging.
In de stilte der kamer bleef de oude met het doode kind achter en scheen zich op de woorden van haar dochter te bezinnen.
Dan boog zij zich over de wieg als een onrustige vrouw, die den brozen slaap van haar kind belet, verlegde den lelietak en ging nogmaals bij de deur den naam harer dochter roepen. Haar roep geleek eer een noodkreet. Beneden sloeg een deur en toen bleef alles stil.
Zij daalde jammerend de trap af en vond het huis leeg. Dan liep ze hijgend naar de voordeur als haar dochter weer binnenkwam.
- Ik vergat nog iets op mijn kamer, moeder.
Ze was opgekleed en had de reisvalies bij zich.
Maria? De vrouw wou haar bij den arm grijpen maar ze liep zenuwachtig de trap op. Ze zette de valies in het midden van de kamer neer, doorzocht gejaagd de laden der kast en vond een foto, welke zij doormidden vouwde. Bij haar kind nam ze de bloemen weg en schoof de foto tusschen de windels. In de vingeren was een trillende beweging. Dan liet zij het kind onmiddellijk met de oogen los en nam de valies weer op. Ze wachtte een oogenblik verdwaasd alsof zij zocht naar een gedachte of een ingeving, die zij op dit moment moest volgen.
Toen legde zij zelf het kind in haar bed verloren.
Aan den bedstijl hield zij zich recht, trachtte te bevroeden of zij hier nog iets te verrichten had, zocht weer met de hand naar de heup en boog lichtjes.
Als haar gelaat het kind benaderde doorschoot haar de
| |
| |
pijn van de heup naar het hart. Geluidloos, zonder beweging of kramp begon zij te weenen. Het was de breuk harer bovenmatige beheersching, de volledige overgave aan een ontladende zelfpijniging.
Ze schikte hare haren, nam de valies en kuste hare moeder blindelings.
- Ik ga nu, zorg voor alles moeder, ik kan hier niets meer doen.
- Ja, kind, ik zal alles doen, ik zal het kisten... Ze zweeg en zag het meisje de trap afdalen.
Toen wist zij niet meer wat er moest gebeuren opdat ook dit alles zou voorbijgaan.
Het ging voorbij, dag na dag, vager en vervlakkend, als een herinnering die een voorbije vreugd of pijn is.
In de steden zijn de schaduwen der huizen grooter, loopen de menschen dichter en vreemder aan elkaar voorbij. Er zijn uitstalramen, schetterend van lichten en kleuren, in wier verblinding men de uren kan vergeten en aan den tijd kan verzaken.
Ook zij, Maria Awouters, liep tijdens de dagen in de schaduwen en halfnachten in de verblinding. Moeheid, honger en verlatenheid dreven haar naar de mierendrukte van de grootwarenhuizen. Ze keurde er met vrouwelijke preciesheid jurken en hoeden, kocht nooit en dronk staande aan een buffet een koffie voor vijf en zeventig centiemen. Een percent moest ze niet geven. Zij zocht zelf een uitkomst om van procenten haar huurkamer met tafel en bed te betalen.
Ze was nog jong. Haar uiterlijke, verzorgd tot in de oogwimpers, was een waarde welke zij kon uitbaten en tevens een middel om een uitkomst te vinden waar andere mislukken.
Zij wou rust en vergetelheid, een rem voor haar moeheid en honger.
Zij vond tijdelijk een oplossing als mannequin en langs dien omweg kwam zij in een grootwarenhuis terecht als vendeuse van épicerie en ijsroom.
Haar bediening scheen ze met hart en ziel toegewijd; ze bediende de kliënten met een lach zoo frisch als de waar zelf en met haar Fransch gelukte zij zinnetjes, die een zeker charme
| |
| |
hadden, spijts het vreemd aksent en de gebrouwde erren.
Hare vriendelijkheid kreeg nog meer reliëf toen ze aangesteld werd als liftbediende.
In het gulden knoopenuniform, met de hespenbroek en laarzen had niemand van haar dorp Maria Awouters herkend, die van haar man werd verlaten en wier eerste kind zoo jong gestorven was.
De zuster van den dorpsonderwijzer stond eens naast haar in de lift. Tweede verdiep, astublieft, juffra? had ze gevraagd met verstrooiden blik want zij herkende Maria Awouters niet.
Dag Lewis, meende deze te zeggen; het lag op haar tong maar een plots gevoel snoerde den groet af, een gevoel dat steigerde bij een herinnering aan haar eigen midden. Zij wendde zich van de vrouw af en verwittigde met geforceerde stem in het Fransch: second étage... s'il vous plaît.
Zij zag de pakken en de stramme Lewis tusschen de étalages verdwijnen. Meteen herinnerde zij zich enkele scènes uit het leven van dien huiskapitein en haar broer, den ondergeschikten schoolmeester, die op juist afgemeten tijdstip zijn versch geplooide broek en zijn uitgesteven boordje kreeg, die de kippen voederde en op haar commando den verwezen haan slachtte en die van haar dikwijls moest hooren of hij niet beschaamd was de kinderen het vloeken te verbieden als hij zelf tijdens het kaartspel van die verfoeielijke uitdrukkingen gebruikte.
Ze was zich plots bewust dat ze langs belachelijke herinneringen om naar haar midden terugkeerde en toch niet tot in haar eigen thuis geraakte.
De liftbel rinkelde.
Zij daalde, liet de wachtenden in en steeg.
Van elke verdieping kende zij den eigen geur, van honderden gesprekken hoorde zij een brok, waarvan soms iets toch in haar geest nableef, dat zij dan zelf onbewust met eigen gedachten verder uitbouwde.
In haar kooi bleef ze soms tusschen de verdiepingen hangen om een haarlok te schikken of haar blik te spiegelen, Een moment van slechts enkele seconden.
Zij daalde en zag heel even den sierlijken schoen van een
| |
| |
vrouwenvoet die boven haar wegtrippelde, en dalend viel haar oog op de zware boezem van een gelukzalige matrone onder haar, die rinkelend de liftgirl om hulp riep. Zij mat met haar gekooiden blik de menschen van de voeten tot het hoofd en van het hoofd tot de voeten, zag ze boven haar verdwijnen en onder haar naderen. In verdwaasde momenten leek het haar of die menschen daar buiten de kooi daalden of stegen.
Op een namiddag stond de verhuurster van haar kamer beneden aan de lift te wachten met een telegram. Ze bracht eerst nog een paar menschen tot het tweede verdiep voor ze het las.
Dan sloot ze de lifttralie, hing een bordje ‘Hors service’ voor en ging naar den hoofdtoezichter.
Ze toonde het telegram en zei geluidloos: ze zal er niet meer zijn. De chef keek op en trachtte te glimlachen: komaan, ma fille, dat maakt gij er van; gevaarlijk ziek is geen hopeloos bericht. Vertrek direkt en geen moed verloren.
Zij vertrok. De gebeurtenissen volgden elkander op als bliksemflitsen, verblindend en ontstellend. Zij was de verblinde in elken weerlicht, die toekeek en niets zag, die ineenkromp en niets aanvoelde.
Hare moeder zag ze weer, frisch en zeer wit op het doodsbed. Ze kwam dicht en vertrouwelijk bij het lijk staan zooals iemand die gewoon is de stervenden te troosten en zag slechts naar de oogen, die haar nooit verweten hadden en die, had ze hier enkele uren vroeger gestaan, ook zonder verwijt waren gebroken.
Niemand vermoedde dat zij daar van allen verlaten, met een lichaam doorkankerd van pijn, te weenen stond over een doode kind.
Met deze vrouw stierf de laatste goedheid, de laatste ontferming: het was de tweede dood van wat ze ongewaardeerd bezat en onbevroed liefhad. Ze sloot zich in haar vroegere kamer op en schreef doodsbrieven. Ook een voor hem. Ze ontstelde als voor een plotsen kaakslag toen zij besefte, dat ze haar eigen naam schreef, en niet eens het adres kende. Zij schoof het doodsbericht tusschen de andere.
Na de begrafenis vroeg de familie naar haar. Zij was in
| |
| |
de kerk geweest, haar rouwkleed lag in de kamer, en een briefje voor haar broer met een dankwoord, een groet voor de familie en met de melding dat ze naar haar dienst terugging. Het was alles; de familie zweeg verder over haar.
Maria Awouters zat weer in de liftkooi. Ze was nu volkomen vrij, geen ouders, geen kind, geen man meer. Haar twee broers hadden hun eigen midden en waarschijnlijk hun klein geluk; aan hen was zij niet meer verbonden. Het leed zou vergaan zooals alle dingen. Zij bleef met zich zelf verlaten en vrij, gewond en herstellend.
Haar zorgen had ze thans in eigendom; geen man had recht op haar wezen, geen kind op haar boezem, geen ouderdom op haar steun. Ze had van dit alles gegeven tot het leed haar leeg maakte.
Ze was nu weer binnen de tralies van een lift gekooid om de uren te verglijden van het gelijkvloers tot een derde verdiep, maar dan vrij als een vogel, die zelf zijn kooi sloot en opende.
Maria Awouters verbrak haar rouw in kino en operette-vertooning, opzettelijk, om dit gevoel van vrijheid en eigen meesterschap te sterken; ze regeerde haar gedachten- en gevoelswereld, besloten en bezwaard, met een kracht van eigenzinnigheid en zelfkwelling. Waar zij het verleden wou wegdenken werd die zelfkwelling vaak een angst om de toekomst. Maar ook dezen angst meende zij te kunnen verbannen met door te dringen tot het wereldje rondom haar.
Zij sloot nieuwe vriendschappen met meisjes uit haar omgeving, zocht genegenheid en verstrooiing in de drukte van een haar vreemde jonkheid. Ze verbrak echter die banden willekeurig en op het gevoel af; wat ze aan genegenheid vond liet haar onbevredigd en zij verloochende die vrij spoedig om weer tot haar ledige zichzelf te keeren.
Haar leven was een zich opzettelijk verloren geven, een veinzen met haar eigen gemoed, een zich opsluiten in verstarde zelfverbittering om dan weer als ontzind los te breken in ijdele vriendschappen, in vertwijfeling of kwade zielsconflicten.
Het stond alles duidelijk en vermanend in het schrijven van
| |
| |
haar vroegeren geestelijken leider, den bestuurder der Congregatie.
Het was het ernstig wederwoord op de klacht, die zij in een uur van vertwijfeling tot hem gericht had. Zij herlas de woorden, die met een lossen inzet: o, mijn liftgirl tusschen Hemel en Hel! overgingen in zachten humor en milden ernst. Elk verwijt was met dichterlijke woorden verdoezeld, maar de zin der woorden drong door tot de kern van haar gemoed. Hij zou bidden en offeren voor de heropstanding van een congreganiste en voor de heropleving eener jonge, krachtige vrouw.
Waar bleef echter haar gebed, haar dagelijksch offer, hare beantwoording aan de Genade? Zij moest meebidden, al was het in haar liftkooi tusschen iedere verdieping!! De priester teekende goedschiks twee uitroepingsteekens achter den zin en de liftgirl Maria Awouters klampte zich met gansch haar wezen aan het letterlijke woord vast.
Zij offerde van haar dagen het zure en bittere, zij bad in het warenhuis tusschen elke verdieping, zij bad in de kerk en in haar kamer. Zij forceerde zich zelf om als het ware de dagen van hoop te verkorten en naar eigen inzicht en verlangen een gelukkige werkelijkheid te bereiken.
Haar gebed was geen onderwerping, het was een excès in anderen vorm, een gedraging naar het letterlijke woord van den raadsman.
Want ze had elk verwijt aanvaard, elken raad goed gevonden, elke aansporing wijs geacht; ze was gereed om dien brief volledig en letterlijk te beantwoorden omwille van die eene ontkenning volgende op haar verbeten aanklacht: neen, Maria, uw aanklacht is een vorm van verbitterd zelfbedrog. Gij veracht hem niet, (het woord is u te sterk) gij hebt hem niet met het kind begraven, slechts zijn foto en - vergis ik mij? - gij hebt er zeker nog een voor u behouden.
Zij las die woorden met beschaming en verholen vreugde. ‘Gij veinst met uzelf, Maria,’ was geen verwijt meer, het was een waarheid uit den geest en het diep gemoed van een priester.
Zij onderzocht zichzelf niet naar den maatstaf dier woor- | |
| |
den, ze geloofde zonder meer, beangstigd voor een zelfonderzoek, zooals men een gelukkige getuigenis zonder aarzeling wil aanvaarden.
Zij moest hem, haar man, naar den raad van den priester, zoeken met gebed en gelaten betrouwen in de Voorzienigheid.
Zij zou dit doen met haast vermetele inspanning, vooral het eerste. Dit bidden was iets wezenlijks, iets voelbaars en voor haar minder vaag dan het gelaten betrouwen. Zij wou gaan tot aan de grenzen der smeekbede. Zij deed het met alle schakeeringen; moed, hoop, inspanning en inzinking, tot het geforceerde haar uitputte en zij haar hervatten droom besloot met ontgoocheling.
Zij herwerd de liftgirl in opgesmukt uniform, lief en leeg, die haar droom in armoede beëindigde toen zij de werkelijkheid ging bereiken. Later zou zij zich het woord - een der weinige - van haar moeder herinneren: droomen raken soms de werkelijkheid.
Het was geen droom toen hij op een dag tusschen enkele menschen in de liftkooi stond. Zij zagen elkaar een oogenblik in de oogen, verrast, verdwaasd. Haar gedachtenwereld wentelde om en haar lichaam werd koud en warm. Ze hoorde van uit de verte een vrouwenstem: troisième étage, mademoiselle? Instinktmatig bracht ze de hand aan den contactknop. Ze steeg met hem. Ze steeg tusschen hemel en hel; dit woord van den priester brandde door haar gedachten.
Troisième étage... Zij opende de schuifdeur voor drie menschen en voor hem. Hij ging weer weggaan. Ze zou zijn smallen rug, zijn lange gestalte, zijn nerveusen pas zien, wellicht zou hij steelsch het hoofd naar haar toe wenden en naar haar oogen zoeken zonder te durven zien.
De liftbel rinkelde. Zij moest naar beneden waar iemand wachtte.
Maar hij was de liftkooi niet uitgestapt: hij moest hier rakelings bij haar staan, haar lichaam voelde als voorheen zijn nabijheid.
Zij wilde herhalen: troisième étage! als een laatste nu haast uitdagende verwittiging. Haar mond bleef toe en ze schoof automatisch de liftgril dicht. Haar vinger beefde als pijnloos
| |
| |
geëlectriseerd aan de kontaktknop. Zij wachtte een sekonde, twee sekonden, misschien langer, weer rinkelde de liftbel.
Toen wendde zij het hoofd om naar hem: hij stond daar onbeweeglijk. Zijn gelaat zocht naar rimpels voor een moeilijken lach of een lastig grimas. Ze zwegen beiden alsof ze elkaar niet wilden voor zijn met een woord, een groet of een vraag.
De liftbel rinkelde. Zij duwde op den kontaktknop door zonder het gezicht van hem af te wenden, zoekend naar de beteekenis van zijn blik, van zijn lastig grimas. De liftgirl zocht naar haar kind in het gezicht van den man en het was alsof de man naar zijn vrouw zocht in deze liftgirl.
Zij daalden beiden.
- Hoe gaat het u? Hij zei het kort, aarzelend en met kinderachtig bang aksent. Zij wilde zich nog haastig bezinnen op deze vraag, die te kort klonk, die niet af was, een vraag waaraan iets ontbrak... haar naam.
Zij daalden nog toen hij als het ware, dit zwijgen plots beseffend, sterker dezelfde vraag herhaalde met haar naam: Maria?
Ook dan nog beefde haar vinger aan den contactknop als de liftkooi niet dieper meer kon.
De schok trof hen beiden als een electriseering. Toen hij ongedeerd maar verdwaasd overeind kwam moest hij haar lichaam aanraken om het hoofd dat tegen de schuifgril lag gesmakt, te verleggen.
Het was hem niet moeilijk, haar lichaam was roerloos en gewillig.
Nu kon hij zelf de kooi ontsluiten. Hij richtte zich op met een schemer voor de oogen, zocht naar de handgreep van de schuifdeur en dan eerst hoorde hij het geraas van het volk vóór de lift.
Hij stond vóór het oog van die rumoerende menigte als een getergd dier achter de tralies van een kooi wijl een prooi achter hem gewond en zonder beweging op den grond lag.
Hij wou uit dit hok losbreken en door die stomme menigte heen wegvluchten; de verwrongen deur wilde echter niet open. Men kwam met materiaal om hen beiden te bevrijden.
| |
| |
Hij werd vriendelijk weggeleid en haar droeg men omzichtig langs de uitstallingen heen naar een noodplaats.
Men stelde hem vragen over het gebeurde, maar hij wist niets te antwoorden; hij zei slechts dat het zijn vrouw was en of hij mocht weten wat men met haar ging doen?
Men vroeg zijn naam: Herman Awouters, en die van zijn vrouw; ook hun adres. Hij gaf het zijne op.
Toen leidde men hem naar het hospitaal.
In kamer 7 lag madame Awouters; hij moest echter nog wat wachten, de dokter was met het onderzoek bezig. Men zou hem spoedig verwittigen.
In de wachtzaal zette hij zich neer naast een schreiende vrouw; zij hield haar verdriet even in om den man hulpeloos te bezien en schreide voort.
Hij wachtte zonder te denken, zonder zich te bezinnen op wat er gebeurde alsof het hem niet aanging.
De vrouw naast hem had hem aangesproken; hij wist niet hoe of waarvoor en als hij toeluisterde was zij reeds met een ellendig relaas begonnen:
- Hij werkte nu al vijftien jaar aan het spoor, mijn man, en nooit is hem iets overkomen, meneer. Maar nu dat mijn zoon onder den troep moet valt dat juist voor. De spoorstaaf heeft zijn rechtervoet op twee plaatsen gebroken; als hij maar niet verminkt blijft. Wat moet ik aanvangen met nog twee klein kinderen, meneer? Zullen ze hem afdanken? Ik kan toch van een pensioen geen zeven monden open houden? 'k Heb vijf kinderen en de oudste, die al iets mee verdiende, moet naar den dienst, gelijk ge weet. Wat zal ik zeggen, meneer, het is voor mij een zware slag: 'k heb al zooveel meegemaakt. Weet ge wat het is, meneer, een man hebben die drinkt, en die u slagen geeft voor uw werk. 'k Weet niet waarom ik u dat zeg, ik zou het niet mogen, meneer, maar gij zult wel begrijpen dat zooiets op zekere oogenblikken te zwaar valt. Och, wat zal ik zeggen, ieder mensch heeft het zijne. Ik heb altijd opgepast, mijn kinderen zijn goed voor mij; als het moest hebben ze mij zelfs tegen mijn man verdedigd.
Het maakte hem nog bitsiger, maar mij deed het deugd aan 't hart.
| |
| |
Uw kinderen zijn toch wel uw man waard, zou ik zeggen, meneer. En nu gebeurt mij dat: een verminkte man met een pensioentje en zooveel monden.
Het is God geklaagd, meneer, maar een mensch moet het dragen. Wat zal ik zeggen, iedereen krijgt het zijne... Gij hebt misschien ook het uwe, meneer.
De vrouw had haar verdriet uitgesproken, zij zweeg.
Herman Awouters besefte niet, dat de vrouw een vraag stelde en wellicht op een echo wachtte. In zijn hersens dreunde haar relaas afmattend voort; het wekte in hem niet eens een deernis op.
Het werd hem dan plots duidelijk, dat hij - door wie weet welke macht geleid - tusschen twee vrouwen zat: naast hem een klagende vreemde en daarginder een vervreemde zwijgende.
De deur der wachtzaal ging open en men sprak zijn naam uit.
Hij stond langzaam recht. De hand der verpleegster wenkte hem vriendelijk. De vrouw naast hem vergat hij, zij was reeds een verloren geruisch, een vergeten ellende.
Slechts het gelaat der verpleegster lokte hem aan. In den spiegel van haar jonge meisjesgelaat zocht hij naar wat haar gemoed kon verraden of wou verhelen. Hij wou spreken, maar zij was hem voor.
- Meneer, uw dochter stelt het goed.
Hij bleef staan, getroffen door een vreugd of een verbazing. Zijn geest aarzelde een moment om zich aan de vreugde of de verbazing vast te hechten.
- Als meneer mij wil volgen, u moogt enkele minuten bij uw dochter blijven, ze vroeg naar u. Het zal niet erg zijn, niet meer dan een wonde, mogelijk ook een lichte zenuwschok... Ik zal meneer voorgaan...
De verpleegster ging hem voor en hij volgde trager, zijn soepele nerveuse gang brekend, moeër en ouder zooals het een man zou doen die naar de kamer wordt geleid waar zijn dochter verpleegd wordt en naar hem vraagt.
Men liet hem binnen in kamer 7. Hij ging langzaam naar het bed toe, waarin zij lag met omwonden hoofd, met bleek
| |
| |
en smal gezichtje en met een lichaam dat hem te klein leek voor het groote hospitaalbed... zijn dochtertje.
Hij vond haar oogen en haar hand. Toen herhaalde hij de vraag, die hij tot de liftgirl richtte: hoe gaat het,... Maria? En zij wist nu dat hij het deed om haar naam te noemen en zij bewoog het hoofd: goed.
Dan zwegen ze tot de minuten om waren die hij bij haar mocht doorbrengen.
De verpleegster leidde hem vriendelijk bij den arm de kamer uit. Bij de deur wendde hij zich nog even om en zei gedempt: tot morgen... Op de lippen lag nog het woord: vrouwke, als hij aan den arm de hand van de verpleegster voelde. Dan zei hij als opzettelijk met vaderlijk aksent: kindje.
Zij bewoog nog eens het hoofd; aan haar mond hing het woord: morgen.
|
|