Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1937
(1937)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 665]
| |
De pedagogische ideeën van Marnix van St. Aldegonde
| |
[pagina 666]
| |
wille van zijn positie in de Nederlanden - geus immers en Calvinistische zelator, is Marnix als een woordvoerder van bepaalde kringen uit de 16e eeuw -, anderzijds wegens zijn positie in de evolutie van de Renaissance - oud-student van het Collegium Trilingue te Leueven, reizen door Italië, verblijf aan de zijde van Calvin te Genève, lang oponthoud te Heidelberg -, en verder wegens zijn verhouding tot het humanisme, waar hij niet spreekt met het gezag van een leidende persoonlijkheid, maar veeleer de doorsneêgedachten en -opvattingen van zijn tijd weergeeft, met een scherpte en helderheid, waartoe hem zijn rijk-ontwikkelde natuur, zijn rake observatie, zijn menigvuldige reizen en zijn buitengewoon vlotte taal in staat stelden. De paedagogische ideeën van Marnix liggen vervat in het tractaat van 1583 dat den titel draagt: ‘Ratio Instituendae Iuuentutis’, ofwel ‘De Institutione Principum ac Nobilium Puerorum’. Die dubbele titel stamt hieruit, dat het tractaat slechts twee uitgaven gekend heeft, die heelemaal onafhankelijk staan, de eene van de andere. De eerste is bezorgd door Sixtus Arcerius, professor in het Grieksch aan de Universiteit te Franeker, in 1615. Naar de uitgever in zijn voorwoord zegt, vond hij onder zijn handschriften dit tractaat van den beroemden man, en zoowel voor wat er in staat als voor de roem van Aldegonde, heeft hij het handschrift aan den drukker gegeven, om den tekst van de vergetelheid te redden. Slechts zeer weinig exemplaren schijnen van die uitgave overgebleven te zijn: men vermeldt een exemplaar in de Bibliothèque Nationale te Parijs, een ander viel mij in de hand in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, en een derde kon ik naslaan in de Universiteitsbibliotheek te Leiden. De tweede uitgave maakt deel uit van de Opera omnia van Marnix, uitgegeven te Brussel-Leipzig door Van Meenen en Lacroix: ‘OEvres de Philippe de Marnix de Ste Aldegonde’, 7 voll., 1857-1860, en bevindt zich in het deel ‘Correspondance et Mélanges’, 1860, blz. 17-107. De tekst is afgeschreven van een handschrift, dat onder nummer 14760 in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel berust, is niet-te-zeer-nauwlettend en haastig gelezen. Naast den tekst hebben de | |
[pagina 667]
| |
uitgevers een Fransche vertaling afgedrukt, die niet altijd zeer nauwkeurig en evenmin volledig is. Hetzelfde handschrift benuttigend, had Dr. Van Vloten reeds in 1855 een vrije bewerking van het tractaat bezorgd, in de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’, 1855, p. 729 vlg. Die bewerking, die niet bedoeld is als vertaling - zooveel interessante details werden geresumeerd of eenvoudig terzijde gelaten - is uitstekend. In 1881 verscheen onder den naam van A. Cornette een Nederlandsche vertaling van het tractaat, in nr XI van de Paedagogische Bibliotheek van Versluys (Groningen). Zooals uit de inleiding van die ‘vertaling’ blijkt, heeft de Heer Cornette dankbaar van de bewerking van Dr. van Vloten gebruik gemaakt, en ze getrouw in zijn vertaling ingelascht. Voor de overgeslagen of verkorte passussen heeft de Heer Baelden (soms) voor een vertaling in het Nederlandsch gezorgd, ‘bij middel van de Fransche vertaling door Albert Lacroix’. In zijn werk ‘Marnix de Ste Aldegonde’ Paris, 1854, had Quinet reeds op het bestaan van het handschrift te Brussel gewezen, en het even besproken. (Cfr. de Nederlandsche vertaling door Dr. Van Vloten, met nota's aangevuld: Marnix van St Aldegonde, De wording van het dissertatie van Ch. Dreyss: ‘Qua aestimatione habendum Philippi Marnirii opus cui titulus: de institutione Principum ac Nobilium puerorum.’ Dr. Tjalma spreekt ook terloops over het tractaat in zijn ‘Philip van Marnix, Heer van St Aldegonde. Historisch-dogmatische studie’ Amsterdam 1896. De schrijver geeft een algemeen inhoudsoverzicht, en stelt de quaestie der dateering, die hij ongeveer oplost. Een algemeen overzicht van de inhoud geeft ook W. Akkerman G. Jz. in het Paedagogisch Woordenboek van C.F.A. Zernike (Groningen 1905) s.v. Marnix.
*** | |
[pagina 668]
| |
In den brief, die het tractaat voorafgaat, en waarbij Marnix zijn werkje opdraagt aan Graaf Jan van Nassau, broeder van Willem van Oranje, vernemen we hoe de ‘Ratio’ ontstaan is: Reeds vroeger had de graaf herhaalde malen de quaestie van de opvoeding der jeugd besproken met Marnix, en hem bij gelegenheid gevraagd, zijn bedenkingen over de opvoeding der jonge edellieden in het kort te beschrijven. Zonder verwijl heeft de Heer van St Aldegonde zich aan het werk gesteld. Maar een reis en allerhande bezigheden hebben hem verhinderd zijn opstel te voltooien. Eerst later heeft hij over heel wat vrijen tijd kunnen beschikken, en zijn opstel kunnen herzien, om het in de beste orde te schikken, en het aan de graaf te bezorgen. Met de ‘Ratio’ heeft Marnix niet bedoeld een groot en volledig tractaat te schrijven, waarin hij zou trachten de laatste problemen van opvoeding en onderwijs systematisch op te lossen; wel echter heeft hij willen schetsen ‘waarin een jong edelman, en hij, die in het openbaar leven een plaats wil inruimen, van af zijn jeugd moet onderricht zijn’. In de ‘Ratio’ kan men twee wel-afgebakende deelen onderscheiden: het eerste deel bevat enkele algemeene beginselen en beschouwingen over onderwijs en opvoeding, terwijl in het tweede deel de schrijver richtlijnen aangeeft, een soort leidraad, ‘enkele vaste hoofdstukjes, zegt hij zelf, tot dewelke leeraars en opvoeders zich altijd kunnen richten als naar een zeker doelwit’. | |
I. Algemeene beschouwingen.Over zuigelingenzorg, - waarmeê volgens Marnix ieder opvoedkundig tractaat zou dienen aan te vangen, - moet de schrijver niet uitweiden: dat hoofdstuk werd door verschillende medici genoegzaam behandeld. Alleen wil hij er aan herinneren, hoe het ten allen opzichte bevorderlijk is voor de moeder, het kind en de gemeenschap, dat de moeder zèlf het kind zoge, en niet een vreemde min. De opvoeding zelf begint vanaf het oogenblik dat de kinderen beginnen te praten en te loopen. Gedurende dien leeftijd moeten de ouders waken tegen dien kinderlijken over- | |
[pagina 669]
| |
moed en die onbuigzaamheid, welke de beste naturen kan aangeboren zijn, en die alleen door een tijdige bestraffing uit te roeien is. Men geve niet toe aan een valsch medelijden, welke lichaamsstraffen voor dien leeftijd als voorbarig doet aanzien! Als de kinderen drie jaar oud worden, wordt het tijd om stilaan deugd en godsvrucht in te planten in de harten: in de eerste plaats eerbied voor den naam van God, en onderdanigheid tegenover de ouders. Verder oefene men hen nu reeds in zelfbeheersching, rechtvaardigheid, vrijgevigheid en andere deugden. Bij wijze van spel leere men de kinderen lezen en ook schrijven, er ook goed zorg voor dragende dat de kinderen onder het spreken duidelijk articuleeren. In aanwezigheid van volwassenen moeten de kinderen bescheiden en teruggehouden zijn, maar onder huns gelijken mogen ze gansch vrij hun spel spelen. Tot ze oud genoeg zijn om naar school te gaan. Marnix immers verkiest de school boven het privaatonderricht, wegens de geringere onkosten, en om den goeden prikkel van den wedijver, op voorwaarde echter, dat het aantal leerlingen niet te groot zij, uit vrees voor verderf. Voor de jonge edelen, over welker opvoeding de schrijver meer in het bijzonder wenscht te handelen, stelt hij voor dat enkele edelen een gemeenschappelijk gymnasium zouden oprichten, hetwelk zij zouden onderhouden en laten besturen ten bate hunner zonen. Hij voorziet er vier klassen, respectievelijk voor grammatica, syntaxis en prosodie, rhetorica en dialectica, en eindelijk philosophie. Marnix geeft zeer beknopt een overzicht van het programma dat de leerlingen moeten doorwerken, met af en toe een aanduiding in welken geest sommige vakken moeten onderwezen worden. Voor het Latijn geeft hij enkele voorbeelden van techniek en methode, - maar tot een methodologische uiteenzetting komt het niet. | |
II. Systematische leidraad.Dit deel omvat de drie vierden van het heele tractaat. De stof is ingedeeld in enkele goed-onderscheiden hoofdstukken, die alle samen, het | |
[pagina 670]
| |
geheel opvoedingsprobleem trachten te bestrijken. ‘Alle inspanning en toewijding van den opvoeder, aldus Marnix, moet zich toespitsen op de vorming van drie dingen: den geest (animus), het verstand (ingenium), en het lichaam (corpus).’ De geest is voor Marnix, wat wij zouden kunnen heeten de subjectief-werkende factor, de menschelijkheid, de totaliteit van lichaam en ziel, de persoonlijkheid, de basis van het religieus-ethisch leven. Tot de vorming van de ‘animus’ rekent hij ‘de vrees Gods en een ware kennis van zijn zoon Christus Jezus, de liefde tot de deugd en rechtvaardigheid, en een afkeer voor de ondeugd en onrechtvaardigheid’. Als middelen worden aangeduid: het hooren van preêken, onderwijs van den katechismus, bijbellectuur, veelvuldig gebed; vooral echter paedagogisch ingrijpen van den moderator na ieder godsdienstig onderricht, met het doel te verduidelijken wat onduidelijk is, of te verklaren ‘ad captum ingenii’ wat onverstaanbaar was. - Dat alles doorweven met zeer preciese vermaningen en waarschuwingen, en met uittreksels van allerhande herkomst. Wat de zedelijke opvoeding betreft moeten de kinderen niet alleen van de ondeugden ontwend worden, maar ook aan de deugden gewend. Hier vooral is een gedurige tusschenkomst en leiding van den moderator noodig: en deze leiding moet aangepast zijn bij ieders natuur en temperament. Ondeugden moeten worden te keer gegaan door scherpe berispingen, door aandoen van schande, en waar dat nog niet mocht baten, voor scherpe en groote ondeugden, door de roede. Deugden leert men aanwennen door lofbetuiging, blijken van genegenheid, aanwakkering, enz. De opvoeding van het verstand behelst de vorming van de ‘intelligentio’ (of bevattingsvermogen en schranderheid), van het oordeel, van het geheugen en van de elocutie. De intelligentia is eigenlijk een aangeboren eigenschap, die wel kan versterkt worden, door het opsporen van verdoken dingen in allegorieën, raadsels en fabels, door het oplossen van moeilijke toestanden in verhalen uit de geschiedenis, door het oplossen van meetkundige vraagstukken. Verder nog door | |
[pagina 671]
| |
het leeren begrijpen van gezegden, apophtegmen, enz. Het oordeel, dat een zoo gewichtige plaats inruimt in heel het menschelijk leven, moet waarlijk gevormd worden als een basis voor alle verdere activiteit. Daarom mag niets aan de leerlingen onderwezen, wat ze niet in een zekere mate begrijpen. Zoo moet de grammatica niet worden aangeleerd door middel van gememoriseerde regels, maar langs den weg der observatie van de moedertaal, door inductie. Ook reken- en meetkunde, evenals ‘dialectica’, (‘of de kunst van iets uiteen te zetten en te discutieeren’) moeten op het oordeel worden gedragen, en niet op het geheugen. Als methode is de inductieve aangeduid: van het dàt moet men komen tot het ómdat, en niet omgekeerd. Deze onderwijsmethode zal echter maar toegepast worden zoolang de leerlingen stap voor stap moeten geleid worden naar het begrip van een zaak; maar eenmaal, dat ze genoeg zullen ontwikkeld zijn, om den grond van iets te vatten en te begrijpen, moet de leeraar met hen de bronnen uitdiepen. Anderzijds behoort tot de algemeen vorming, dat den leerlingen veel algemeen beginselen moeten ingeprent worden, vooral binnen de grenzen van den driehoek: ethica, politica en oeconomica. Die principes moeten de leerlingen dan naar dialectische methode uitspinnen en uitbreiden, opdat ze leeren zouden volledig een zaak te beoordeelen, hoe ingewikkeld en speciaal deze ook zij. Ten slotte behoort hierbij het arsenaal gemeenplaatsen en gezegden, welke de leerlingen, eveneens naar dialectisch procédé, zullen ordenen en rangschikken onder vaste hoofdingen en onderverdeelingen, en tot dewelke ze teruggrijpen, telkens ze een citaat, voorbeeld of dgl. noodig hebben. Het geheugen kan verbeterd worden door een hygiënische levenswijze, door een opgeruimde gemoedsgesteltenis, door stelselmatige oefening en geconcentreerde aandacht. Overdreven strengheid vanwege den leeraar werkt remmend op het geheugen van den leerling. Verkeerd is het de kinderen allerlei dingen doen van buiten te leeren, waarvan ze later geen nut noch profijt zullen hebben. De van-buiten-geleerde stukken of teksten uit de literatuur moeten ofwel naar | |
[pagina 672]
| |
den inhoud ofwel naar den stijl vormend zijn. Daartoe behooren in de eerste plaats kleine meesterstukjes uit de antieke literatuur; verder dienen gememoriseerd reeksen namen en data uit de geschiedenis en plaatsnamen uit de aardrijkskunde. Om gemakkelijk van buiten te leeren, zullen de leerlingen in hun geheugen de stof indeelen als onder vaste rubrieken, en alles, wat met redeneeren achterhaald kan worden, moet het geheugen niet gaan bezwaren. De beste leeftijd voor het inprenten van alle stof is wel de jeugd. Daarom moet men er op uit zijn den leerlingen vanaf den prilsten belangrijke citaten doen van buiten te leeren, maar er tezelfdertijd voor zorgen, dat ze niets leeren, wat later moet afgeleerd worden. Mnemotechniek en mechanisch geheugen acht Marnix weinig bevorderlijk. Hem schijnt het, dat een dwaas van buiten leeren van een reeks beelden, zonder onderling verband, het oordeel moet afstompen. Veel nuttiger is het een werkelijke ‘reeks’ te memoriseeren, waar het werkelijk verband berust op rationeelen grondslag. Ten slotte wordt vereischt, dat de aandacht gevestigd zou blijven op wat geleerd moet worden. Daarom zal men alle aandacht-afleidende dingen uit de klas weren, en zal men niet toelaten, dat de leerling zich op verschillende zaken tezelfdertijd zou toeleggen. De elocutie, of de kunst zich bevallig uit te drukken, acht Marnix van buitengewoon belang, ‘en wel zoozeer, dat iemand die zelfs àl wat we boven aanhaalden, ook volkomen zou bereiken zonder die elocutie niet zou kunnen lijken veel te hebben verworven’. Over dezen tak van het onderwijs laat Marnix meer bevoegde mannen aan het woord, er zich bij bepalend enkele handboeken aan te duiden, en te verwijzen naar Grieksche en Latijnsche bronnen. Marnix wil dat de leerlingen zich zouden oefenen in het spreken, en acht ook goed, dat twee leerlingen tegenstrijdige stellingen zouden verdedigen, om aldus gewend te geraken aan het debat. Ten slotte komt Marnix aan de lichamelijke opvoeding toe. Daartoe behoort in de eerste plaats de zorg voor een goede uitspraak, voor een duidelijk articuleeren, en voor de aange- | |
[pagina 673]
| |
paste stemflecties en gebaren. De verdere lichamelijke opvoeding staat in betrekking tot gezondheid, kracht en bevalligheid. Gezondheid en kracht worden het best gediend door het maat houden in eten en drinken, slapen en arbeiden. Zware vermoeienis moet men de kinderen niet opleggen; men wacht daarme, tot ze die zonder nadeel kunnen verdragen. Geleidelijk kunnen de kinderen geoefend worden in spelen, van af het loopen, tot en met paardrijden en jagen. Tot de zware vermoeienissen behoort ook het reizen in den vreemde, liefst in dié landen, met dewelke het eigen volk betrekkingen onderhoudt. Ontspanning diene tezelfdertijd tot het scherpen van den geest. Reken- en meetkundige problemen oplossen, teekenen van geographische kaarten, berekenen van afstanden en dies meer komen vooral in aanmerking. Ook andere spelen, ten minste voor zoover ze eerbaar zijn, en er geen hebzucht noch gierigheid meê gemoeid kan zijn. Marnix eindigt zijn tractaat met een beroep op de liefde van den leeraar, die veel meer door onderlinge genegenheid moet weten te bereiken, dan door klappen of slaan, waartoe hij maar in den uitersten nood, en tegen zijn wil in, mag gedwongen worden. Opvoeden, zegt Marnix, is kwestie van liefde. ***
Zoo gaat de gedachtengang in het opstel over de opvoeding van jonge edelen door Marnix van St Aldegonde. Het is goed te weten in welke volgorde Marnix ze behandelt, vooraleer over te gaan tot een systematisch onderzoek van de opvattingen en meeningen, die daar worden uitgedrukt. | |
I. De teleologie.De jonge edelen wil Marnix zien opvoeden tot godsdienstig-deugdzame menschen, wilskrachtig en gaaf van karakter, rijp en vast van oordeel, beschikkend over een breede en dienende kennis en harmonisch ontwikkeld naar alle zijden. Het ligt in de lijn van Marnix' eigen persoonlijkheid zoo- | |
[pagina 674]
| |
veel nadruk te leggen op de godsdienstige opvoeding der jonge edelen: maar dit voorschrift staat niet in het teeken der onverdraagzaamheid. Dat kan ons vreemd toeschijnen vanwege Marnix, temeer omdat de adressaat een der meest-fanatisch-calvinistische vorsten was: Jan van Nassau Dillenburg. Wel legt Marnix er nadruk op, dat kinderen van kleins af zouden onderwezen worden in den waren godsdienstGa naar voetnoot(1). Verder eischt hij strenge zorg, dat de bestuurder van het gymnasium den waren godsdienst aankleeftGa naar voetnoot(2). En van de predikanten in de onderrichting eischt hij, dat ze goed zouden gesteld zijn tegenover den waren godsdienstGa naar voetnoot(3). Eenmaal vaart Marnix uit tegen bestaande zeden, waarbij ouders hun kinderen van dwalingen laten vervullenGa naar voetnoot(4), en dit om tegemoet te komen aan hij weet niet welke faam van voorzichtigheid. Vandaar dat kinderen van de voortreffelijkste vorsten van den waren en goeden godsdienst afvallen en vervallen in goddeloozen en wereldschen cultus en verdorven bijgeloofGa naar voetnoot(5). Maar zelfs deze passussen meêgerekend, zou men nooit durven veronderstellen, dat de auteur van den ‘Byencorf’ en de schrijver van de Ratio één zijn: zóó vrij is deze laatste van de bittere animositeit, die den Marnix van de satire kenmerkt. In de zedelijke opvoeding geldt voor Marnix als einddoel het beoefenen van alle deugden, het verafschuwen der ondeugden, en het vermijden ervan door matigheid in eten, drinken en slapen, ‘ten slotte alles, wat neerkomt op het goed inrichten van het leven, met ontzag voor deugd en eerlijkheid’Ga naar voetnoot(6). | |
[pagina 675]
| |
Voor de vorming van den geest staat Marnix op doorgedreven realistischen grondslag. Hij zelf verschijnt ons als een typisch Renaissance-figuur, doordrongen van de Grieksche en Latijnsche cultuur: maar zijn doelstelling bij de opvoeding der edelen getuigt niet van het humanistische geleerden ideaal. Gedurende het eerste derde der XVIe eeuw immers, is de denkende en schrijvende wereld bewogen, bijna beheerscht geweest door den geest van Erasmus. Wat het humanisme toén was, heeft de Prins der beweging gewenscht en gewild dat het worden zou: het wederbeleven van de klassieke cultuur. Maar nog tijdens het leven van Erasmus begint het zuiver humanisme te verwateren aan de periferie, en vertoonen zich de eerste verschijnselen van het nakend verbalisme: namelijk die opvatting, geesteshouding en practijk, waarbij een taal om haar zelf beoefend wordt, om de esthetiek van het woord, en niet als dienend element bij een inhoud, die bestaat uit méér cultuurwaarden dan de taal alleen. - Men heeft zelfs Erasmus onder de verbalisten willen rekenen! Het is waar dat Erasmus een zeer groot gewicht legt op de taalkennis, maar dat ligt verbonden met zijn opvattingen van de taal als denkinstrument. Wie aanneemt, dat een geraffineerde taalkennis de denkmogelijkheden vermenigvuldigt, kan bezwaarlijk anders, dan een diepe taalkennis vereischen van wie diep denken wil. Erasmus was allereerst denker. Taalvirtuoos was hij maar in de tweede plaats, en alleen als gevolg van zijn nooit verminderde geestigheid. Erasmus kan wel eens met woorden spelen, maar dan doet hij het, omdat hij geestig is: verbalisten spelen met woorden om geestig te doen. Het humanisme, eerst het voorrecht van enkelen, is weldra een modegolf geworden: de antieke cultuur beroert den mensch niet meer. Diep doordenken is niet meer noodig, men kan aan de oppervlakte blijven, en de illusie koesteren, dat men den grond van de zaak aanraakt. De schijngeleerdheid is een middel om te schitteren, om beschaafd te doen. Hoe meer het cultuurgoed aangroeit, door de onophoudende ontdekkingen van de echte geleerden, hoe lastiger het wordt om den | |
[pagina 676]
| |
tred van de beschaving te volgen. Men is zich gaan beperken tot een minimum: perfect Latijn te schrijven, in Latijnsch model te denken, volgens Romeinschen geest te leven. Bij Marnix is er eenerzijds geen plaats voor loutere eruditie, geen Hebreeuwsch, geen Latijn om de taal zelve, geen onderschatten van eigen taal voor een vreemde, geen verwaarloozen van eigen cultuur en geschiedenis voor deze der antiqui. Integendeel: Latijn zullen de jonge edelen leeren om er hun eigen taal meê op te smukken, ‘opdat hen niet overkome, wat bij veel geleerden dezer eeuw opvalt: terwijl ze, afgezonderd en in hun bibliotheek zeer geleerd en welbespraakt zijn, komen ze voor in het publiek en in den senaat, in vergaderingen en in het openbaar leven, als onmondig (infantes) en onbeholpen in alle zaken’Ga naar voetnoot(7). Anderzijds wil Marnix evenmin weten van de teleologie der pseudo-humanisten. Hij is niet de eerste geweest om tegen de verbalisten te reageeren: Vives is hem voorgegaan in ons land, en Montaigne zoowel als Rabelais staan op even realistische basis als Aldegonde, die de beiden heeft gekend. Maar er ligt een nieuwe klank in Marnix' woord. In de dagen, wanneer hij zijn tractaat afgewerkt heeft - 1583 - was in onze gewesten de laatste faze ingezet van een der gewichtigste keerpunten in onze nationale geschiedenis: voor de Nederlanden was het de vraag, of de zuidelijke Provinciën hun autonomie zouden verwerven, verbonden met het Noorden, of, afgezonderd ervan, als wingewest zouden geregeerd worden door vreemde monarchen. En niet alleen van nationaal standpunt was de vraag brandend geworden; de strijd kreeg hoe langer hoe meer een godsdienstige kleur. De vraag werd aldus gesteld: brengt de vereeniging met het Noorden de overheersching meê van de hervormde belijdenis, of moet integendeel de trouw aan Spanje de continuïteit waarborgen van de Roomschen eeredienst? De steeds scherper wordende nationale en godsdienstige nooden, de hangende onzekerheid in de politieke verwarring van dien tijd, en het tekort aan leiders bracht sterker op den | |
[pagina 677]
| |
voorgrond het onnutte en onwaarachtige van de zoogenaamde herleving der oude beschaving in de Renaissance. Midden degelijke problemen stond daar Marnix met groot verstand en uitgebreide begaafdheden, ontsproten uit den kleinen adel, op de aangewezen stelling, om als tusschenpersoon op te treden tusschen den grooten adel en het volk. Hem wordt gevraagd te schrijven welke zijn inzichten zijn over de opvoeding, noodig voor een jongen edelman. Zijn persoonlijke kijk op alle dingen geeft hem ook op deze vraag het goede antwoord: de edelman moet opgevoed worden om dienstbaar te zijn aan zijn land. ‘Ik voor mij wil niet, dat mijn zonen voor het private huis en haard tot sieraad en bescherming zouden zijn, maar wel voor het vaderland, de burgers en het volk. En daarom denk ik dat hun studies moeten aangepast worden aan het opnemen van het bestuur, aan het handelen met het volk, aan het beheeren van steden en volkeren.’Ga naar voetnoot(8). Voor wie daarin nog niet voldoende den nationalen geest heeft erkend: ‘Schande is het... dat hij, die op de hoogte is van de geschiedenis der vreemde volkeren, midden zijn volk, en binnen zijn land een vreemdeling is.’Ga naar voetnoot(9). Marnix weet wel, dat zijn opvatting niet het ideaal is voor den etherischen mensch. ‘Ik ben alleen bekommerd om de mijnen,’ zegt hij. ‘Uit dat oogpunt stel ik mij voor, dat niet zoozeer moet worden gelet op wat het hoogste en het volmaaktste is, dan wel wat gemakkelijk te verwezenlijken is, en minder vreemd tegenover huiselijke en openbare aangelegenheden.’Ga naar voetnoot(10). Het realisme van Marnix, dat niet altijd scherp afgelijnd is van een zeker utilisme, vindt men terug in het schatten van de geschiedenis als leervak, en vindt weerklank in de houding van den schrijver tegenover het Grieksch als leerobject: ‘De Grieksche taal, dunkt me, moet van jongs af door voorname geesten worden aangeleerd, ook naar het oordeel van Quintilianus, den besten der meesters in de opvoedkunde: niet alleen | |
[pagina 678]
| |
omdat ze beter geschikt is dan het Latijn om de gewone taal te verfijnen, en om de zuivere welsprekendheid te verkrijgen, maar ook, omdat daarenboven al wat goed en nuttig is, in elk der onderdeden van de wijsbegeerte en in elke wetenschap, door de Grieken overvloedig, ernstig, duidelijk en sierlijk overgeleverd is, door de Latijnen integendeel veelal mager en kaal, meer dan eens lastig en moeilijk, en stellig zelden scherp en volledig.’Ga naar voetnoot(11). Op dezelfde overtuiging is ook gegrond de hoogschatting van het oordeel: de klemtoon is nu verlegd van de loutere welsprekendheid, die het einddoel was geweest van alle opvoeding, naar een oordeelvast begrip. ‘Het oordeel zonder theoretische kennis is soms zeer veel waard. Zonder oordeel echter is de kennis niet alleen onbekwaam haar rol te vervullen, maar zelfs, hoe grooter ze is, des te dichter houdt ze zich met onbekwaamheid, onwelvoeglijkheid en grootdoenerij verwant.’Ga naar voetnoot(12). | |
II. Bepalende opvoedingsfactoren.In een beperkt opstel als dit, mag men verwachten dat er geen plaats is voor een systematische uiteenzetting van, wat we zouden kunnen heeten, de grondslagen der opvoeding. Tot een systematische uiteenzetting komt Marnix inderdaad niet, maar terloops wijdt hij enkele beschouwingen aan de natuur van het kind. Zedelijk is de mensch slecht, en vertoont steeds een aangeboren neiging tot het kwaad. Dat vinden we terug in enkele passussen, waarvan de voornaamste de volgende is: ‘van de andere ondeugden, die gewoonlijk in de menschelijke natuur van jongs af wortel schieten, observeere men met zorg en nauwlettend den toestand: namelijk of ze geen neiging vertoonen tot gierigheid of verkwisting, of ze niet voortvarend gedreven worden tot gramschap, of integendeel luie of stompzinnige zielsemoties verraden, of zelfs hun natuur niet neigt tot dronkenschap, gulzigheid, wellustigheid, overdaad en | |
[pagina 679]
| |
andere van dien aard’Ga naar voetnoot(13). Zooals boven reeds gezegd, maakt Marnix de heele opvoeding afhankelijk van drie gebieden: ‘animus, ingenium et corpus’: respectievelijk de geest, het verstand en het lichaam. Tot het proprium van den geest behooren de zorg voor godsvrucht en deugd, een goed gevormde wil, de manier van zijn driften te bedwingen: ten slotte alles wat betrekking heeft op een deugdzaam en eerlijk leven. Alleen over het vormen van den wil wordt niet in extenso gehandeld. Over het verstand herhaalt Marnix de traditioneele leer van Aristoteles: vier vermogens, die niet te herleiden zijn tot elkaar: de perceptie van al wat kennis en wetenschap is, het verfijnen van het oordeel, het versterken van het geheugen, en eindelijk een degelijke en aangepaste elocutie. | |
[pagina 680]
| |
Het percepteeren en de vlugheid der perceptie, de schranderheid, (in het Grieksch ‘anchinoia’), is eigenschap van de ‘intelligentia’, is aangeboren; haar promptheid en wakkerheid wordt verhoogd door oefening. Het oordeel (dianoètikès), heeft een zeer uitgebreide rol: ‘het oordeel immers heeft tot zijn gebied het doorzien van het ware en het onderscheiden van het valsche; het ziet der dingen oorzaken, en legt daarvan de onderlinge verbindingen bloot; uit het verleden wordt het tegenwoordige afgeleid; toekomstige dingen ziet het uit de tegenwoordige in bijna-onbetwijfelbare gissingen vooruit; het vergelijkt gelijkaardigheden, houdt verschillen uit elkaar, ontbindt samenstellingen, en verbindt naar de juiste en aangepaste verhouding gescheiden zaken; redeneerend spoort het verborgen dingen op, en al wat met menschelijk doorzicht kàn achterhaald worden, dat alles omvat die ééne menschelijke kracht, dewelke wij, oordeelen en redeneeren' heeten’Ga naar voetnoot(14). Het oordeel is een ingeboren gave, die hoofdzakelijk moet gecultiveerd worden. Het derde vermogen, het geheugen nl., is een natuurlijke gave, welke men door goed verzorgen alleen maar bewaren kan. De elocutie, het vierde vermogen, hangt heelemaal af van de vorming. Tot het domein van het lichaam rekent Marnix gezondheid en sterkte, sierlijkheid, gratie in de bewegingen en in de stem, wellevendheid en houding. Verder het beeldhouwen, bouwen, musiceeren, zingen, schilderen, en ten slotte elke kunst van dien aard, die ‘veeleer in een kracht van het lichaam of een vaardigheid der ledematen zijn zetel heeft, dan in een vermogen van het verstand’Ga naar voetnoot(15). Van veel belang is de stemming van den kweekeling. Verdriet en droefgeestigheid werken sterk remmend op het verstand: ‘de kracht van het hart verzwakt, en door een zekere “Sympatheia” worden de zenuwen, die vanuit de hersenen in | |
[pagina 681]
| |
het hart verspreid liggen, samengedrukt, en aldus worden de hersenen geschonden. De vitale krachten verminderen, en het geheugen verslapt’Ga naar voetnoot(16). Daarom is een stemming van gezonde vreugde en blijgeestigheid bevorderlijk voor opvoeding en ontwikkeling. In hetzelfde plan is ook de voeding, vooral de matigheid in eten en drinken, van kapitaal belangGa naar voetnoot(17). Marnix kent ook de groote waarde van de aandacht: aan de hand van classieke voorbeelden uit de oudheid, veroordeelt hij alle aandacht-afwendende bijkomstigheden, vooral waar het op memoriseeren op aan komt. Ten slotte beoordeelt hij de diversiteit en overvloed van stof als verderfelijk, niet alleen voor het geheugen, maar tevens voor het verstand, dat door die verschillende dingen als het ware onderdrukt wordt, en verslapt. De familie schijnt Marnix geen belang in te boezemen als opvoedende factor. De eerste opvoeding wordt voorgesteld als door de ouders gegevenGa naar voetnoot(18), misschien wel door den vaderGa naar voetnoot(19), terwijl de moeder alleen zorg draagt voor het kind in de zuigelingenperiodeGa naar voetnoot(20). Tot het derde levensjaar zullen de ouders zich ten doel stellen van de kinderen de grootste onderdanigheid te verkrijgen, desnoods door hen te bestraffen met een kastijdingGa naar voetnoot(21). Nadien zal men stilaan beginnen met het eerste zaad der deugdzaamheid te leggen; wien dat voorbehouden is wordt niet gezegd. Tevens zal men de kinderen een of meer talen leeren spreken, er zorg voor dragend, dat ze goed articuleeren: alle voorschriften, die men aantreft in alle dergelijke tractaatjes van dien tijd. Misschien mogen we ons de kinderen voorstellen in den huiskring: ‘worden ze ondervraagd, dan antwoorden ze op alles bereidwillig en vlug, maar tevens bescheiden en vrij. Ondervraagt men ze niet, dan leeren ze hun ouders en meerderen door een bescheiden stilzwijgen te vereeren’Ga naar voetnoot(22). | |
[pagina 682]
| |
Tegenover hun ouders zullen de kinderen niet alleen zich steeds gehoorzaam betoonen, maar daarbij zullen ze zich nooit met hen zoo eigen en vertrouwelijk aanstellen, dat ze geen onderscheid meer kennen tusschen de ouders en andere huisgenootenGa naar voetnoot(23). De kinderen krijgen wellicht ook speelmakkertjes. Eenmaal ze bij huns gelijken zijn, krijgen ze de grootste vrijheid van spelen en babbelen. Het spel dient ook tot grondslag van hun verdere ontwikkeling. Over de plaats, die het kind in de familie bekleedt, het voorbeeld, den huiskring en meer van dien aard, rept Marnix geen woord. In den Renaissancetijd was de opvoedende rol van de familie zeer beperkt, vooral bij de edelen: in de meeste gevallen werden de kinderen aan een min toevertrouwd, die voor de voeding en voor de eerste opvoeding te zorgen had; later verwijlden de kinderen dan meestal bij knechten en meiden, wat vooral voor hun zedelijke opvoeding bepaald ongunstig was, terwijl hun karakter volledig misvormde. Meermalen is door Erasmus in zijn brieven en in zijn werken gewezen op het gevaarlijke van die handelwijze vanwege de ouders, en met nadruk heeft ook Vives op de gevaren, daaraan verbonden, gewezen. Nadien werden de kinderen dan toevertrouwd aan paedagogen, die met hun collegas uit de Grieksch-Romeinsche periode dit gemeens hadden, dat ze beslist gevaarlijk waren voor de zedelijke gaafheid van het kind, terwijl ze zich van de klassieke ‘paedagogoi’ onderscheidden, doordat ze dom waren en nog minder voorbereid op hun taak van opvoeder. Marnix echter acht den schoolvorm beter geschikt dan het systeem der huispaedagogen. Niet alleen wegens het gevaar dat aan den uitsluitenden invloed van één onbetrouwbaar mensch verbonden is, maar ook omdat de onderlinge voorbeelden stimuleerend werken op de leerlingen. Hij waarschuwt echter tegen een overdreven groot aantal leerlingen; waar er te veel zijn kan de leeraar niet aan ieder in het bijzon- | |
[pagina 683]
| |
der zijn volle aandacht schenken, en met het aantal groeit ook het gevaar op verderf en contaminatie, die in dergelijke gevallen door den opvoeder op geen manier kan tegengegaan worden. Daarom stelt Marnix voor, dat enkele edelen samen een gymnasium zouden stichten, ten bate hunner zonen. Ze zullen er leeraars aanstellen, die zullen te zorgen hebben voor onderricht, en moderators, die voor de zedelijke opvoeding zullen moeten instaan. Van de twee groepen wordt een nauwe samenwerking verwacht, onder de leiding van het hoofd van de school, die tezelfdertijd hoogste moderator is, en studieprefect. In volledigen eenklank met alle tijdgenooten, wijst Marnix op het belang van de kwaliteiten van die twee soorten opvoeders. Er bestonden indertijd wel schoolmeesters, in de scholen, die ook bestonden. Middendorp, later Rector van de Universiteit te Keulen stelt ze ons voor als zouden het alleen verloopen studenten zijn, die zich als schoolmeester aanboden, menschen tot niets bekwaam, die zich goed genoeg achtten om de jeugd te verderven, en om zich aan te stellen met schijngeleerdheid. Ze moesten leven van wat hun studenten wilden betalen, gaven voor dat karig geld even karig onderricht, weerhielden de goed-betalende leerlingen zoolang mogelijk in hun klas, ook al moesten ze deze daarom dom houden, en ze leefden als parias. Weinig beter was het gesteld met de huispaedagogen, niet alleen in onze gewesten, maar ook in Frankrijk en Engeland, waar de schrijvers herhaaldelijk wijzen op de verantwoordelijkheid van den vader bij de keuze van een opvoeder, en op de gevaren die de gewone menschen van dit vak bieden voor de zedelijke gaafheid van de jongelingen. Voor zijn gymnasium voorziet Marnix vier klassen: In de laagste klas leeren de kinderen de beginselen van het Latijn. In de tweede worden syntaxis en prosodie geleerd door middel van veelzijdige en drukke oefeningen, terwijl men onverminderd de moedertaal blijft verzorgen; verder ook de beginselen van het Grieksch. De derde klas krijgt als rol het vormen van het verstand, | |
[pagina 684]
| |
van het oordeel en van de andere geestesvermogens, met de Dialectica en de Rhetorica als hoofdbrok. De derde klas acht Marnix ook best geschikt voor reken- en meetkunde, en beginselen uit de astronomie; hier zou ook de plaats zijn om werken te lezen over ethica en staathuishoudkunde; - buitengewoon belangrijk is in deze klas de plaats van de geschiedenis: die zullen de leerlingen leeren, zoowel uit de werken van de hedendaagsche als van de klassieke schrijvers. In de vierde klas, die aan de philosophie gewijd is, worden Plato en Aristoteles gelezen, en de beginselen der Physica onderwezen, of ook de beginselen der jurisprudentie, nl. de instellingen. ‘Wil men deze stof over meer dezer klassen verdeelen, zegt M., dan zien wij daar niet tegen op.’Ga naar voetnoot(24). Het is er hem immers veel minder om te doen een methologische uiteenzetting te geven, dan wel een minimumprogramma voor te schrijven, verbonden met enkele zeer algemeene en systematisch-geordende paedagogische wenken. Het zou weinig logisch zijn moesten we ons voor ieder van die vier klassen den duur van één jaar voorstellen. Het begrip van het schooljaar, met een vast begin en een vast einde, bestond nog niet, zelfs niet in de meest beroemde scholen als deze van een Cordier te Bordeaux, het bekende Collège de Guyenne. Daar was het bij voorbeeld voldoende een proef te lukken, om naar een andere klas over te gaan: een proef die men kon doen vier maal 's jaars bij het begin van den cyclus, later om de zes maand. En daar waren tien klassen. Een klas dienen we als een eenheid te verstaan, waar dezelfde leeraar aan dezelfde leerlingen een tijd lang les geeft. Om na te gaan welk een ontzaglijke stof moet verwerkt worden in één klas voor één vak, zooals de geschiedenis, moge aangestipt worden welke schrijvers Marnix wil zien lezen in de derde: zonder te spreken van Caesar en Livius, die wellicht voor de tweede bestemd zijn, worden opgesomd: Sallustius, Tacitus, Valerius Maximus en Plinius. Onder de Grieken worden vooral Thucydides, Xenofoon en Plutarchos gelezen. En dan zullen de leer- | |
[pagina 685]
| |
lingen nog recente schrijvers te lezen krijgen, die handelen over de nieuwste geschiedenis: Sleidanus, Gaspar Hedion, Philippe de Comines, Froissard en ‘multi recentiores’. Daarbij moet men wel in acht nemen, dat het er niet alleen op lezen aankomt, maar dat de leerlingen daarbij een groot stuk zullen memoriseeren. Hoe lang juist het zal duren, eer het programma van Marnix afgewerkt zal zijn, vinden we niet precies aangegeven. Zonder twijfel houdt Marnix zich bij den gebruikelijken duur van het toenmalig onderricht, zegge zestien tot achttien jaar. Voor het eerste schooljaar is geen tijd bepaald: de humanisten nemen aan dat het eerste schoolonderricht moet aanvangen rond den leeftijd van zes jaar, sommige zeggen vijf, andere weer zeven. Marnix ziet het zóó, dat de kinderen van achtnegen jaar reeds heel wat citaten uit de Schrift van buiten kennenGa naar voetnoot(25). Anderzijds gaan de jongelingen rond hun achttiende jaar op reis. Dat beteekent dat de schoolopvoeding rond dien tijd ten einde is, of ten minste kàn zijn. Zoodat we ons met reden mogen voorstellen, dat de schoolopleiding tien à twaalf jaar in beslag zou nemen, al naar gelang den aanleg en het verstand van den leerling. Over de klaslokalen spreekt M. alleen in verband met het geheugen. Hij vindt het besluit verkeerd de klassen te versieren en op te smukken met teekeningen, schilderijen, beelden of eenig ander sieraad. Reeds in dien tijd schijnt het de gewoonte geweest te zijn opgezette vogeltjes ten toon te stellen, en zelfs kooien met levende vogeltjes in de klas te brengen. Als er iemand is, die daar zijn genoegen in vindt, dan moeten die dingen in eet- of slaapplaatsen staan, niet in de klas, zegt MarnixGa naar voetnoot(26). Wat de plaats zelf van de school betreft, dit laat Marnix onverlet: alleen vinden we verondersteld dat de leerlingen (reeds van hun tiende jaar af) leeren te paard rijden; na hun zestiende jaar zullen ze zich oefenen door jagen en door | |
[pagina 686]
| |
militaire spelen, maar misschien hebben ze dan reeds het gymnasium verlaten. Er moet ook gelegenheid zijn om aan handarbeid te doen, meetinstrumenten te vervaardigen, metaal te gieten en zelfs kleine hovekens te bewerken. Van hun dertiende jaar af, zullen de leerlingen gaan zwemmen in kolkvrije waterenGa naar voetnoot(26). Die verspreide aanmerkingen over de school laten vast niet toe, ons een duidelijk beeld te vormen over de uitwendige schoolinrichting. Nauwkeuriger wordt door Marnix gehandeld over de houding van de leeraars en moderatoren tegenover de leerlingen. De noodzakelijkheid dat de leeraar zou rekening houden met het temperament van iederen leerling, is een gemeenplaats bij de Renaissanceauteurs, een gemeenplaats, die in onze geweesten aan belang gewonnen heeft, sedert Vives gewezen heeft op het belang van de persoonlijkheid in de opvoeding. Ook Marnix eischt dat men ieders aanleg zou ontzien. Wat hij ten strengste afkeurt, is de overdreven strengheid van de opvoeders. Dat wordt zonder twijfel ingegeven door den toen heerschenden geest. Het middeleeuwsch systeem van plak en roede, waarbij de leerlingen op hun ontbloot lichaam tot bloedens toe gegeeseld werden, zelfs voor de minste nalatigheid of voor het kleinste vergrijp tegen de tucht, had de humanisten zóó geschokt, dat alle, schier zonder uitzondering, de barbaarschheid der meesters aangeklaagd hebben; zoo halsstarrig echter de eigenlijke schoolmeesters zich vastklampten aan de versleten onderwijsmethode, zoo onmenschelijk bleven ze te keer gaan tegen hun arme slachtoffers. Marnix verwerpt de zware en beschamende lijfstraffen, niet alleen om het onmenschelijke van het systeem, maar zooals Vives enkele jaren vroeger betoogd had, om reden van psychologischen aard: die straffen en de overdreven strengheid van de meesters verbitteren de slachtoffers in plaats van ze te verbeteren, ze kwetsen hun eigenliefde en eigenwaarde, en remmen de spontane krachten van de natuur. ‘Love is better than fear,’ had Ascham enkele jaren vroeger gepredikt. Waar het kan, houdt Marnix de moderatoren | |
[pagina 687]
| |
voor, zal men geen strenge maatregelen treffen, maar door zachtheid en geduld zal men trachten te verkrijgen wat men beoogt; waar een goed woord, een berisping of zelfs een woord van lof kunnen volstaan, zal nooit een plak of een roede van pas komen. En mocht een kastijding op den duur tóch noodig blijken, dan zal de moderator het zóo aan boord leggen, dat de leerlingen voelen, dat hij daarvan afkeerig is. Het laatste woord is dit: van de leerlingen de sympathie af te dwingen door spontane genegenheid, hen aldus beter bereid te maken voor de studie, dienstvaardigheid en gehoorzaamheid, en een verhouding te onderhouden steunende op wederzijds begrip en liefde. (Vervolgt.) |
|