| |
| |
| |
Ringsteken
De heer Adriaensen stelt zich in ‘De Vlaamsche Gids’ twee vragen: ‘Kunnen politiek en romantiek samengaan? Zoo ja, welke betrekkingen zijn er mogelijk tusschen beide en hoe zal de romantiek inwerken op de politiek?’
Hij had zijn vragen natuurlijk ook anders kunnen stellen, b.v.: is politiek denkbaar zonder romantiek? Want als politiek, zooals hij aantoont, eensdeels is de kunst van regeeren en anderdeels ‘een streven, voor zichzelf of de groep waartoe men behoort het staatsbeleid in handen te krijgen’, kan men zich voor dit tweede deel afvragen hoe het verwezenlijkt kan worden zonder romantiek.
Interessant is zijn citaat dat Napoleon's opvatting over politieke machtsbasen weergeeft: Il n'y a ue deux puissances dans le monde, le sabre et l'esprit. A la longue le sabre est toujours battu par l'esprit.
Adriaensen onderscheidt realistische en ideeënpolitiek:
‘Er is een politiek die steunt op realistische menschenkennis, die de menschen neemt zooals ze zijn, met hun vaak laag-bij-den-grondsche doelstrekkingen, met hun gedragingsmotieven, hun vermogens en hun zwakheden, die ze tracht te gebruiken in het bereiken van haar bijzondere doeleinden, hoogere of lagere. Die politiek heeft heel strak haar doel in 't oog, bekommert er zich niet steeds om, of de middelen zuiver zijn en ten volle beantwoorden aan de vereischten van waarheid en rechtvaardigheid. Deze politiek is realistisch, wijkt niet gaarne af van traditie en conventie, beroept zich op rede en regel, is meestal vijand van het nieuwe, bestendigt gaarne verworven voordeelen en voorrechten, is dus uiteraard conservatief.
Er is echter een andere opvatting en een andere methode. Dat is een politiek die zich in haar doelstellingen en middelen laat beïnvloeden door de hoogere waarden van de idee, door idealen. Die politiek mag men de ideeënpolitiek noemen, in bepaalde omstandigheden, de romantische.’
Hij omschrijft dan de begrippen romantisch en romantiek als een levensbeschouwing ‘door het gevoel en de verbeelding heen’, subjectivistisch, individualistisch, al naar de omstandigheden revolutionnair of anti-revolutionnair, idealistisch, mystisch, met hang naar het bovenmenschelijke, sentimenteel, hartstochtelijk, geestdriftig, tragisch, panerotisch, fantastisch, onrustig, dynamisch, dwepend met verleden en toekomst, kortom:
‘Het is niet gemakkelijk een eenvoudig beeld van het romantische denken en voelen te schetsen. Want een kenmerk er van is labiliteit, onstandvastigheid, tegenstrijdigheid. We zagen dat schommelen van egoïsme naar alles omvattende liefde en gerechtigheid, van droom naar handeling, strijd en opstand, van Weltschmerz naar zelfspot, van enthusiasme naar melancholie, van godszoeken naar satanisme’
‘Romantische politiek is dus gevoelspolitiek, subjectieve, individualistische politiek. Dat is zulke, die haar meeningen, haar waardebepalingen, haar strevingen
| |
| |
schier uitsluitend haalt uit de diepe, vaak duistere, wel eens troebele bronnen van het eigen “ik”, van de eigen ziel. Ze bekijkt de dingen, de menschen en de feiten uit een te scherpen gezichtshoek. Ze is de politiek van de minderheid, vaak van de heel kleine minderheid, want ze staat vijandig tegenover het algemeen gangbare, het traditioneele, het conventioneele. Indien ze een heiligen eerbied heeft voor de persoonlijkheid, in de eerste plaats voor de eigen persoonlijkheid, dan heeft ze ook een heilige minachting voor kuddemeeningen. We zeiden, dat de romantiek houdt van het karakteristieke, het onvoorwaardelijke. Haar politiek is dus rechtlijnig, gaat op het doel af, wil althans op het doel afgaan. Ze draagt ooglappen, die haar beletten de werkelijkheid te zien zooals ze is. Ze neemt niet aan, dan de kronkelwegen van het opportunisme soms het eenige begaanbare pad is.’
De romantiek bracht het vrijheidsideaal in de wereld en dat kan zij alleen, zegt Adriaensen. Haar vader was Rousseau, haar kind de fransche omwenteling en voor de vlaamsche romantici, die de realistische geesten periodiek ‘kleinburgerlijkheid’ aanwrijven, citeeren we Adriaensen:
‘Het is nu juist een feit dat de romantiek gemakkelijkst bloeit onder den middenstand. Door het lot bevoordeeligden zijn doorgaans realisten, zijn gehecht aan de realiteit, hebben er belang bij gehecht te blijven aan een werkelijkheid waarover ze niet te klagen hebben. De minst begunstigden in de maatschappij, die om zoo te zeggen geen anderen kommer hebben dan die van den stoffelijken nood, kunnen niet zoo vlug onder den invloed geraken van hoogere ideeën. De aanvang van onze Vlaamsche Beweging is bij uitstek romantisch geweest; ze vond haar aanhangers uitsluitend onder het verlicht gedeelte van den middenstand. In Duitschland hebben Hitler en Goebbels de zenuwachtige gemoederen in de burgerij met de gemakkelijk op te zweepen jeugd door hun romantische lenzen en redevoeringen weten aan te vuren tot de ongelooflijkste politieke strijdvaardigheid en tot het onverbiddellijkste fanatisme. Romantisch gestemde naturen worden allicht in politiek dweepzuchtig.
Romantische politiek is een politiek die beheerscht wordt door het gevoel. Het is een politiek van liefde, maar kan er ook een worden - door geweldige spanning en polariteit - van haat. En waar het gevoel hartstocht wordt en de overtuiging fanatisme, daar kan het streven naar en de uitoefening van de macht gepaard gaan met daden van wreedheid en onmenschelijkheid. Denken we maar even aan zekere perioden van schrikbewind in verschillende Europeesche landen. Om romantische stemmingen warm te houden is er geestdrift noodig, geestdrift die gedurig opnieuw moet oplaaien. Dat weten de leiders wel in het nationaal-socialistische Duitschland. Al hun proclamatiën, al hun redevoeringen hebben tot doel de geestdrift, die zulke geweldige stuwing aan hun beweging heeft gegeven, niet te laten uitdooven. Die geestdrift zou niet te verklaren zijn, indien er door heel den strijd geen mystieke strooming ging, namelijk de idee van het Deutschtum, van bloed en ras. Alle groote bewegingen werden bezield door een mystiek, hetzij die van vrijheid en gelijkheid, van ontvoogding, hetzij die van nationale fierheid en opstanding, hetzij die van de godsdienstige gedachte. Dikwijls moet het bezielend ideaal in het verre verleden worden gezocht. Hitler vindt het in het oude germanendom met zijn mythologie, Mussolini in den luister van het oude Rome, de romantische flaminganten in den luister van het oude Rome, de romantische flamingant in den roem en de macht van de Vlaamsche gemeenten.’
‘Daar romantiek individualisme is, schijnt ze alle politieke mogelijkheden uit
| |
| |
te sluiten. Want politiek veronderstelt collectiviteit. De tegenwoordige meesters van Rusland zijn nochtans heel zeker de erfgenamen van revolutionnaire droomers, van individualisten, zelfs van anarchisten en nihilisten. Ter gelegenheid van een congres te Moskou van communistische kunstenaars kwam de kwestie van het individualisme natuurlijkerwijze te berde. De volgende formule, ik meen dat ze van Gobineau is, teekent wel de ongemakkelijke positie van den individualist in de collectiviteit, speciaal in de revolutonnaire collectviteit: “Voor een individualist is omwenteling synoniem van opstand. Maar opstand kan maar verwezenlijkt worden in de massa. Vandaar de tragedie van het individualisme, dat moet ingelijfd, opgeslorpt worden in de collectiviteit om het individu vrij te maken. Maar dan sterft ook het individualisme.” Radek zeide: “Individualisme is de onmogelijkheid om zich in te lijven in een collectiviteit.” Te Moskou maakte men dan een onderscheid tusschen individualisme, dat te verwerpen zou wezen als zijnde een vorm van egoïsme, en individualiteit, iets dat onontbeerlijk is, zlefs in een revolutionnaire massa. Dat onderscheid is ver gezocht. Vernieuwing, revolutie gebeurt niet zonder individualistische gedachtenwekkingen. Maar een individualist zonder ruggesteun van de collectiviteit is machteloos, zal een in de eenzaamheid protesteerende bljven.
Romantische politiek zal dus mar zegevieren, als haar ideeën, als haar idealen de massa hebben veroverd, of althans een deel van de massa zoodanig hebben bezield en aangevuurd, dat ze zich onweerstaanbaar meester maakt van de macht.
In tijden van ontreddering, wanneer de vertwijfeling zich verspreidt in breeder en breeder lagen, wanneer meer en meer de overtuiging veld wint, dat er iets anders komen moet, in zulke tijden is het wel mogelijk, dat een sterke persoonlijkheid met romantische machtspreuken op korten tijd een geweldig leger van geestdriftige aanhangers achter zich krijgt, waardoor hij blindelings naar de macht gestuwd wordt, vooral wanneer het geloof in het volk bij de enkelingen niet meer bestaat. Zoo Mussolini, zoo Hitler.
Het lijdt geen twijfel, dat Hitler een individualist is.’
***
Adriaensen beschrijft hoe de romantische politieker, individualist, tot het bedrijven van massapolitiek komt:
Een romantische politieker zal wel H. De Vries zijn, die in ‘Volk’ een novelle plaatste, ‘Zwalk en Zwendel’, volgens dewelke al de buitenlanders, die voor de spaansche regeering gaan strijden, bedrogen worden en voor den voet door hun eigen officieren neergeschoten. Een realistische geest is eerder geneigd te denken dat oorlog en in het bizonder burgeroorlog iets beestachtigs is, om het even wie hem voert. Doch ziehier volgens H. De Vries het beslissend gesprek tusschen zijn drie personagiën:
‘- ‘Als wij hier niet alles op alles zetten, om die beesten - en met zijn duim wees hij naar het Oosten - uit Spanje te jagen, dan kraait over korten tijd de roode haan in heel West-Europa. Hier zijn ze begonnen - dachten jullie niet dat ze nu bij de Pyreneeën zeggen zouden: “zoo is 't genoeg!”? Als Thorez de kans schoon ziet, slaat hij toch immers ook zijn slag in Frankrijk!’
‘En wij?’ vroeg Trouwe.
- ‘Nederland?’ Warnink lachte: ‘Als de Hollanders het zelf niet doen, komen ze uit het Zuiden een beetje helpen, net als in 1795!’
| |
| |
Toen sprak Trouwe: ‘Wij gaan naar Nederland terug: wij zullen het de menschen zeggen, dat het leugens zijn, waaraan ze gelooven, en dat het de duivel zelf is, aan wien ze hun ziel verkoopen. Wij zullen hen vertellen, wat wij gezien hebben, wat wij beleefd hebben hier - in Spanje’. Hij legt zijn hand open op tafel: ‘Wie gaat er mee?’
- ‘Ik!’ zegt Verschut en legt zijn hand op die van Trouwe. Zij kijken nu naar Warnink, die zwijgt.
- ‘En ik!’ zegt die dan eindelijk en legt zijn hand op de andere. ‘Als je volk je roept, dan moog je niet neen zeggen. Allé: wij keeren terug naar 't vaderland!’
De drie mannen stonden op en verlieten Spanje.
***
Onmiddellijk daarna lazen wij het opstel, dat Albert Helman in ‘De Gids’ wijdde aan ‘Een dichter der Zigeuners’, Garcia Lorca en dat aldus eindigt:
‘De vele doodsberichten van Garcia Lorca, zijn haat tegen Guardia Civil, zijn liefde voor de vernederden en de beleedigden, zijn gevoel voor de smartelijke poëzie van hun leven, dit alles heeft een tragische bevestiging gevonden in zijn eigen levenseinde. In Augustus j.l. werd hij door de fascisten en de rebellerende Guardia Civil te Granada, de zigeunerstad, doodgeschoten. Klaarblijkelijk om geen andere reden dan dat hij een dichter was. Zijn boeken, zijn “Romancero Gitano”, werden in het openbaar verbrand.
Met deze jonge, geniale zigeunernatuur is een groote verwachting der huidige spaansche literatuur vernietigd.’
Voor wie terloops iets meer over Lorca wil vernemen:
‘De ‘Romancero Gitano’ van Federico Garcia Lorca behelst verzen tusschen 1924 en '27 geschreven, en is inmiddels al in acht oplagen verschenen. Ik heb het boek in Spanje in veler handen gezien, ook van lieden uit het volk, en menigmaal spontaan stukken daaruit hooren reciteeren. Dit is des te verwondelijker, omdat men reeds uit weinige regels bemerkt dat Garcia Lorca's taal, die zoo vaak ‘calé’ is, d.w.z. ‘zigeuners’ en aan spontane spreektaal herinnert, hem niet belet zeer subtiele en ongewone dingen te zeggen, welke ieder andere dichter volkomen onpopulair zouden moeten maken. Het is juist dit samengaan van twee dergelijke uitersten, wat aan de poëzie van deze dichter bij de gratie der Muzen haar bizondere charme geeft. Hij is nergens goedkoop, nergens de luchtige prettige zanger die een volksdichter steeds is. Hij is integendeel ‘hermetisch’ in de volste zin des woords. Zijn beknoptheid is onovertrefbaar, zijn zegginksracht van een aangrijpende directheid.
Dit geldt voor bijna geheel zijn lyrisch oeuvre, maar nog in bizondere mate voor zijn ‘Romancero Gitano’ waarin een schier onmerkbaar verhalend element is geslopen, dat verbonden met prachtige, in al hun kortheid uiterst levendige beschrijvingen, het geheel een zeldzame spanning geeft. Hierin moet het geheim van zijn populariteit schuilen. En wellicht voor een deel ook in het feit, dat de achtergrond van deze gedichten gevormd wordt door het leven van de zigeuners dat aan allen zoo goed bekend is, en dat toch zoo raadselachtig en in zijn diepste wezen vreemd aan de Spaansche volksaard blijft.
***
| |
| |
Anton van Duinkerken zou volgens zijn toespraak ‘Paradox en Pathetiek’ in ‘De Gemeenschap’ de vragen van Adriaensen, hoogervernoemd, zoolas door ons opgegeven hebben gesteld. Want toen hij zich in zijn inleiding afvroeg, ten welken titel men hem als spreker had uitgenoodigd, nl. als iemand, die wegens zijn vlugschrift ‘Wordt Nederland een tweede Spanje?’ door de dagbladen een pessimist werd genoedm, dan wel wegens ‘de verspreide opvatting derzelfde dagbladen, die mij bij tijd en wijle aanzien voor een dichter’ verdedigde hij den dichter als politicus:
‘Voor de politiek is in ieder geval van dichters meer te verwachten dan van pessimisten, want de staatskunst komt hierin overeen met de dichtkunst, dat zij beide in den volksmond een kunst heeten, d.w.z. dat zij beide een transformatie veronderstellen, een overbrengen van de eene sfeer in de andere. De ‘dichter’ - zooals het woord zelf zegt - is iemand, die vage, ongebonden indrukken en ontroeringen ‘verdicht’, condenseert, zoo gij wilt. De politicus is iemand, die geestelijke ideeën overbrengt in de wereld van de practische werkelijkheid. Hierin komt beider functie overeen, dat zij beheerscht wordt door de vormkracht, en deze kracht vindt haar oorsprong in de scheppende verbeelding. Toen in de Gemeenschap in 1930, een artikel was afgedrukt, dat zich kantte tegen de opvatting als zou de politiek slechts de kunst van het bereikbare zijn, en dat eenige vermoedens opperde omtrent de Nederlandsche politiek van den jare 1980, heeft Jhr. Ruys de Beerenbrouck den schrijver dier bijdrage verweten, op eene vergadering van de R.K. Staatspartij, dat hij ‘politiek zou willen voeren met de fantasie’. Kort daarop mocht hij den ouden Ruys ontmoeten en het gesprek kwam op dit onderwerp. ‘Waarmede dan wèl’ - vroeg hem de zooveel jongere - ‘zoudt gij de politiek willen voeren, zoo niet met de ver-beelding? Want is de staatskunst niet een onophoudelijk “beelden”, een steeds herhaald “gestalte-geven” aan beslissende gedachten? En werkt zij niet in het moeilijkste materiaal? Boetseert zij niet in de levende en bezielde massa, die haar eigen wil heeft, en wier wil eerbiediging eischt, den vorm en de zinnelijk-waarneembare gedaante van de idee? Als dit geschiedt zonder verbeeldingskracht, is dan de politiek niet a priori overgeleverd aan de verschrikkelijkste ontaarding: de lauwheid, de tamheid, de corruptie?’
Victor Leemans zal deze regelen wel willen onderschrijven. Hij vindt nl. in ‘Volk’, dat de intellectueelen, en daartoe rekent men gewoonlijk ook de dichters, zich veel te weinig hebben ingelaten met de politiek en geeft ze daarvoor een paar vegen uit de pan:
‘En wat wordt er niet alles verstaan onder “revolutie van rechts”? Wordt het “rechts” meestal niet begrepen in den zin van het “rechts” van de XIXe eeuw, het rechts van de reactie? Terwijl “rechts” hier toch beteekent: opruiming met kapitalisme en socialisme, likwidatie van bourgeoisie en proletariaat, herstel van de orde door een nieuw sociaal statuut, gebouwd op een herboren volksleven en een hooger besef van nationale samenhoorigheid.
Op de politieke tribuun heerscht een bijna fantastische onkunde over het werkelijk karakter van de politieke verschijnselen en stroomingen. De sterke affirmaties die echter vandaar uit de wereld ingaan, vormen echter het politiek inzicht van onze meeste intellectueelen en zijn het eenig denkmateriaal waarover de millioenen krantenlezers beschikken. Deze toestand is betreurenswaardig in tijden van normale politieke evolutie, hij wordt een groot gevaar in tijden van snelle politieke omwenteling.
| |
| |
Als de Vlaamsche intellectualiteit niet vroeger en zelfstandig heeft ingegrepen in het heerschend politiek gebeuren, als zij voor een groot deel in haar optreden geneutraliseerd is door de massa-revoluties van onzen tijd, als het geesteselement in zulke nadeelige verhouding staat tegenover de feitelijke politieke ontwikkeling, dan is dit toe te schrijven aan de slaafsche positie of de onverschilligheid van de intellectueelen tegenover den politieken strijd.
Als in de XIXe eeuw de opstand van het proletariaat zich harder en harder deed gevoelen en uitgroeide tot de bolsjewistische wereldbedreiging, als op onze dagen een nieuwe kracht levend wordt in de ziel van ons volk, als gisteren en vandaag een onbeheerschte wereld op de intellectueelen aanstormde en aanstormt met de vragen om leiding, antwoorden dan niet velen van hen, met een woord uit Plutarcus: Wat vraagt Gij mij naar een antwoord? Ik ben toch Cinna, de dichter.
Deze vervloekte houding van de intellectueelen, deze aesthetische afzondering van den geest, zijn zelfverbanning in de wereld van de idee, van de kunst of de kultuur, heeft de intellectueelen met hun practisch-politieke houding niet enkel overgeleverd aan de modestroomingen, aan de publieke opinie, zij draagt de schuld voor het overdadig onverstand waaronder het gezond politiek instinct begraven wordt.
Wat heeft het voor een zin, naar het voorbeeld van Urbain Van de Voorde in “Het Pact van Faustus” te weeklagen over dezen decadenten tijd en met Spengleriaanschen weemoed te jammeren over het afsterven van de hoogere kunst- en kultuurvormen? En hoe on-mannelijk is de reactie op dezen toestand als Van de Voorde ten aanzien van deze werkelijkheid oproept om zich te verschansen in de mystieke en geruischlooze binnenkameren van de ziel - een soort “parti de la poésie” te stichten dus, zooals Guy Lavaud en Raym. Schwab in Frankrijk doen.
Deze houding draagt de schuld voor een toestand waarin een afgrond van geesteloosheid politiek en staat dreigt te verslinden. Zullen deze vertegenwoordigers van de zuivere kultuur en deze dilettanten van de hoogste kunst, eindelijk begrijpen dat de gapende afgrond van de geesteloosheid die ons volk bedreigt, eerst kan overwonnen worden als de herauten van den geest, zonder berekening, zonder vaar noch vrees, in dien afgrond springen, zooals de ridder Curtius uit de Romeinsche sage deed, toen een afgrond zijn stad bedreigde? Zoo niet dan moeten we hun het bittere woord van Multatuli zeggen: Drinkt koffie en stikt! en hen met het beeld van Plato en Dante, van Augustinus en Thomas voor oogen, toeroepen: Gij zijt niet waardig vaandrigs van den geest genoemd te worden. Noemt U liever paladijnen van de zelfgenoegzaamheid.’
***
Wat zal Victor Leemans dan wel zeggen over het gedacht ‘De Keure’ van Van Duinkerken en door den schrijver tusschen haakjes betiteld als ‘een antwoord aan iedereen:
De waarheid hooger dan de leus
Te stellen is de dwaze keus
Van 't buitentijdig leven.
Zoek hier gerust mijn hoogmoed in:
Tot schreeuwen om partijgewin
Werd mij geen stem gegeven.
Als 't rechtsch en linksch, waarbij gij zweert,
Laat mij genoeglijk ongedeerd
| |
| |
Uw toorn kan mij niet schelen,
Die liever eigenzinnig heet
Of somber ongeluksprofeet
En wanneer Holland binnenkort
Volkomen onbewoonbaar wordt,
Zal ik mij niet verbazen,
Maar afgewend en reisbereid
Mij richten naar de zaligheid
Van 't vaderland der dwazen.
|
|