Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1937
(1937)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 617]
| |
KroniekenI
| |
[pagina 618]
| |
en anderer persoonlijkheid moest zien, reeds jong vervuld van een veelomvattende liefde voor literatuur- en cultuur-historie is het wel begrijpelijk dat hij niet kon behooren tot die categorie welke de historie versmaden zonder haar te kennen, gevormd door eigen werkkracht is het te billijken dat hij overtuigd van eigen waarde die gelden liet waar het hem noodzakelijk scheen. Immers is hij vóor en in alles bedachtzaam, dit sluit niet uit dat hij overal den indruk wekt van een forsche wilskrachtige persoonlijkheid te zijn. Begaafd met een zeldzame werkkracht, doch vooral gesteund door een bijzondere energie kon hij zich op eígen krachten opwerken tot een groote hoogte, ja wist hij zichzelf een leidende figuur van invloedrijke beteekenis. En toch - overal kenmerkte hem zijn eigen eenvoud. Verwey was groot tot in zijn eenvoudigheid toe; hij beheerschte zichzelf volkomen. En zoo men dan ook spreken kan over zijn onmiskenbare monumentaliteit, dan verlieze men niet uit het oog dat ook deze monumentaliteit met zijn eenvoud een verbond gesloten had dat zijn persoonlijkheid en werk een bijzondere bekoring verleent. Evenwel men moet Verwey kennen om hem te savoureeren en inlezen is daartoe een eerste vereischte omdat men hem slechts zoo benaderen kan. Meermalen is opgemerkt dat men om Verwey te leeren verstaan niet in zijn bundels bladeren maar ze lezen moet, en ook al vermindert dit niet de zoo dikwijls uitgesproken groote behoefte aan een goede bloemlezing uit zijn dichtwerk; toch moet men om zijn persoonlijkheid geheel te kunnen zien beide zaken weten te vereenigen. Daarbij verwaarlooze men ook het proza niet, noch om zichzelf en evenmin om het feit dat men zijn proza en poëzie niet scheiden kan omdat in beide de heele persoonlijkheid van Verwey zich uitsprak met een eerlijkheid in evenwicht met zijn grootheid. Groot toch is de eerste indruk welke deze figuur maakt, hij schijnt boven zijn tijdgenooten uitgerezen als het ware levend en handelend op een ander plan en vandaar de toorts reikend aan een volgend geslacht dat hij zelf tot over het graf zou willen leiden. En inderdaad de figuur van Albert Verwey is nog leidinggevend zij het misschien anders dan hij zelf verwachtte. Men heeft hem een | |
[pagina 619]
| |
geestelijk volksvertegenwoordiger genoemd, maar niet ten onrechte zou men hem ook voor een bepaalde categorie een geestelijk volksleider kunnen noemen. Verwey streed voor hooge zaken, hij verdedigde onder meer het dichterschap, maar voor alles was hij een mensch die het leven van anderen zooals hij het zag ter harte nam, iemand die derden daadwerkelijk steunde, iemand die leiding kon en wilde geven. Ziedaar edele trekken die zich oogenschijnlijk slecht doch in werkelijkheid zeer wel verbinden met zijn stoïcijnsche levenshouding, met zijn eigen godsgeloof, met zijn persoonlijke inzichten in goed en kwaad. Verwey was voor alles een groot mensch van uitzonderlijke qualiteiten. Het is deze mensch die men de eer moet brengen welke hem toekomt, een eer en slechts mogelijk door de goede erkenning zijner veelzijdige en groote beteekenis. Tot het laatste is ons verleden jaar en nu volop gelegenheid gegeven. De Verwey-studie onderging een uitbreiding die terzelfdertijd een verrijking kon heeten en veel bijdroeg tot het beter kennen en waardeeren dezer persoonlijkheid. Onder meer zag men hoe langer hoe beter in welk een hooge en ideele opvatting Verwey van het dichterschap huldigde, waarbij zijn afwijzen van het derde rijk als ideologie kenteekenend geheeten kan worden. Men vestigde er de aandacht op dat bij hem de bezieling een constant verworven bezit was, en men kwam steeds meer tot de erkenning der vroeger uitgesproken meening, dat zijn werk in ons geestelijk leven een centrum van bezinning vormde. Bewonderde men zijn karaktervaste ingetogenheid, men begreep ook dat de hooge adel van den stoïcus niet kon samengaan met ware deemoed. In-Hollandsch noemde men zijn werk en ook al is de monumentaliteit daarvan hiermee in tegenspraak, men kan deze uitspraak op zich niet ontkennen. Immers hoewel bekend in heel West-Europa beperkte Verwey zich toch vrijwillig tot de landsgrenzen, leidde hij een beweging die weliswaar voor een deel in het buitenland haar sappen vond maar hier toch moest aarden, en was hij voor alles Nederlander. Zag hij over de zee uit naar verre einders, het land achter de duinen had zijn grootste liefde en gaarne stelde hij dan ook voor het welzijn van dat land al | |
[pagina 620]
| |
zijn krachten ten dienste. Daaraan maakte hij alles ondergeschikt, hij was eerst mensch en dan kunstenaar en verloor aldus de waarden van het leven niet voor die van de schoonheid uit het oog. De vergoddelijking van de laatste was voor hem een ontkenning van de menschelijkheid van het eerste, en daartegen moest hij zich wel verzetten. Zoo bouwde Verwey zijn leven op, in stoere vasthoudendheid en taaie werkkracht een eigen weg gaand, naar buiten de eenzelvige kluizenaar doch inwendig vol van een verteerende liefde voor volk, land en cultuur. Overeenkomend met Potgieter was hij als deze negentiende eeuwer een vechter tot hij niet meer kon en het hoofd moest buigen. Had hij geen angst voor de dood, ook voor hem was het de liefde die zin aan het leven geeft. Menschenliefde kwam daarbij voor hem op de eerste plaats, doch de aandacht voor de schoonheid - kernpunt zijner afscheidsrede - volgde haar op de voet. Liefde en schoonheid vormden voor Verwey een geheel dat hij diende met volledige overgave en in zware onderdanigheid. Zoo kon hij in staat zijn nog in zijn oude dagen een Vondeluitgave te ondernemen die voltooid een schitterende bekroning van zijn leven overrijk aan arbeid en schoonheid werd. Verwey werd weggenomen maar zijn persoonlijkheid en zijn werk bleven naleven en nawerken.
***
Een nieuwe welkome bijdrage tot de kennis van Verwey's persoonlijkheid en werk moet nu de dubbelaflevering genoemd worden die De Stem ter herdenking van Albert Verwey uitgaf. Aanvankelijk ging het plan van een Verwey-nummer van Groot Nederland uit, welk blad dit plan ter wille van De Stem opgaf en de reeds gevraagde copie aan het laatste maandblad ter beschikking stelde. Het groote - met vier mooie portretten van Albert Verwey verluchte - nummer is samengesteld gedeeltelijk in overleg met P.N. van Eyck, Mevrouw M. Mees-Verwey, Maurits Uyldert en Is. P. de Vooys. Eerde men verleden jaar den scheidenden hoogleeraar door een aflevering van De nieuwe Taalgids als | |
[pagina 621]
| |
Verwey-nummer te doen verschijnen, ook deze hulde aan den doode is even grootsch als bijzonder. De redactie van De Stem en haar medewerkers hebben daarmee een meer dan piëteitsvolle daad verricht. Zij huldigden den meester door de bundeling eener serie bijdragen die de grootheid, bijzonderheid en verscheidenheid van den ontslapene ieder op hun manier belichten. Oude vrienden en medestrijders, dichters en hoogleeraren werden bereid gevonden hem ook deze laatste eer te bewijzen, en oud leerlingen vonden hun plaats naast letterkundigen van allerlei ouderdom en richting. Vlaanderen nam eveneens aan de huldiging deel, zoodat het geheel van een karakter werd dat veroorlooft te zeggen dat vooraanstaand literair Nederland in deze dubbelaflevering aan Verwey hulde bracht. Deze dubbele September-aflevering vereenigt het algemeene en het bijzondere tot een groot geheel dat in zijn stralende verscheidenheid de buitengewoonheid van den gehuldigde te sterker in het licht stelt. Immers opnieuw onderstreept dit Verwey-nummer de geldende meening omtrent de bijzonderheid der figuur Verwey, en zij doet dat met groote nadruk en in typische geslotenheid. Is het waar dat den dichter dikwijls niet overal poeët was, kan het zijn dat de prozaïst zich niet overal gelijk bleef, ja moet men erkennen dat zelfs zijn grootheid nu en dan haar pendant vond; toch blijft Verwey geschetst in groote trekken een forsche en uitzonderlijke persoonlijkheid. Kon hij zeggen dat het eind altijd het begin van een nieuw getij is, hij verzette de bakens slechts hoogst zelden na een ommekeer die hem veel gekost moet hebben daar hij in zijn jeugdjaren viel. Zag hij zijn leven niet als een afgesloten baan, hij kende wel zijn doel, een zaak waarvoor hij vocht met alle krachten die in hem waren. De man der tijdschriften bleef dezelfde in toga, en moest hij niet nadien vanuit het duinhuis Vondel tot het volk brengen? Tot het laatste toe werkend voor de gemeenschap met inzet zijner heele persoonlijkheid is zijn verscheiden een te grooter verlies naarmate men zich te sterker bewust wordt welk een groot aandeel hij in het Nederlandsche geestesleven nam. Heeft hij nooit het gevoel gehad dat de tijd voor hem gekomen was | |
[pagina 622]
| |
om zijn schooven te binden? Voorzoover ons bekend heeft hij dit nooit geuit, een bijzonderheid die opnieuw zijn werkkracht en zijn energie huldigt. Zoo is Verwey's leven geëindigd in volle kracht; plotseling stond hij als bode - zooals hij eens zichzelf teekende - aan het eind zijner reis, voor zijn doel. Daar nam zijn leven een einde, en een groot mensch ging heen in de volle overtuiging van het geheel naar eigen inzicht te hebben kunnen vormen en voltooien. Het was voor dezen grooten mensch een groot einde. Juli 1937. | |
[pagina 623]
| |
II
| |
[pagina 624]
| |
schreven), elk dezer boeken bewijst ons dat wij in tegenwoordigheid zijn van een authentiek dichter. Wij wilden hier zijn laatsten verzenbundel: Kermesse à Sainte-CroixGa naar voetnoot(1) commenteeren, want hij is zeer karakteristiek voor zijn wijze. Men raadt dat de titel is ingegeven door de kermis van zijn buurt (de St. Kruis-plaats) en dat de verbeeldingsfeërie van de foor gekozen werd als fond waarop gansch een inwendig drama zal worden geprojecteerd. De auteur zal aldus twee kunstvormen dooreenweven (de schrijf- en schilderkunst) om zich beter uit te drukken en om den wensch te verwezenlijken dien hij destijds uitdrukte in Deboulonnage: ‘een fresca schrijven en een boek schilderen’. Een verzenbundeltje ‘Forme de mon Souci’Ga naar voetnoot(2), gepubliceerd tien jaar geleden, bevatte reeds cubistische of post-cubistische tafereeltjes. Hier nog vindt men de namen van Magritte, Félix van den Berghe, Odillon Redon, Fernand Léger, Picasso, Mambour, Max Ernst en Chirico. Aldus behoort Kervyn tot de rangen van Cocteau en tot deze der dichters die bijzonder werden beïnvloed door de plastische en decoratieve kunsten van na den oorlog. Moet men nogmaals het poëtische symbolisme rechtvaardigen? De dichter schrijft, voor alles, voor zichzelf. Hij tracht zichzelf te verstaan en dat volstaat hem. Zijn z'n gedichten duister, hij geeft er niet om, omdat hij het raadsel lust. Ten andere hij verkiest te worden vermoed boven te worden begrepen van meet af aan, en deze dorst naar het geheim is misschien de verhevenste vorm van de lyrische schuchterheid. Deze schuchterheid doet den dichter zijn toevlucht nemen tot hermetisme en caricatuur. Bewogen veinst hij ironie, en om weg te duiken maakt hij een hakkendraai die immer diepzinnig blijft omdat Roger Kervyn op moeilijkheid belust is. Indien wij de leitmotive van Kermesse à Sainte-Croix moesten opsommen, moesten wij eerst en vooral de foorrythmen citeeren; de preciese spelen van den evenwichthouder, van den akrobaat, den joculator en den degenslikker. Is de dichter | |
[pagina 625]
| |
geen grappenmaker en illusionist, of wel ook een manègepaard, verdoemd eeuwig rond te loopen, of nog een katachtig beest uit de zöo, dat dient om de kijkgrage kudden te verlustigen? Indien de dichter beklemd de prestaties van den trapeziumwerker bewondert, is dit te wijten aan zijn heimwee naar evenwicht: het evenwicht van den burger schijnt hem even moeilijk toe als de lenigheid van den koorddanser die enkel met een evenwichtsroede is gewapend. Luchtspelen of plattegrondsche vermaken, conformisme of non-conformisme, dat alles lijkt hem evenzeer gevaarlijk en onmogelijk. De dichter ziet dat het ledige hem beloert, dat de blikken en het lawaai der menigte hem aanbijten. Hij grijnst, glimlacht, groet, werpt kushandjes... en komt tenslotte in het net neergevallen. Het leven is een circus, een parade waarin iedereen speler en toeschouwer is terzelfdertijd. Verloren in de menigte of gedwongen zich te vertoonen, de dichter voelt zich steeds ‘en marge de la vie’ gewikkeld in zijn carnavalskleedij. ‘Egocentrisch unanimisme’: Deze ietswat tegenstrijdige uitdrukking, geput uit een gedicht van ‘Forme de mon Souci’ geeft zeer goed in 't kort den zielestaat weer van elken dichter die zich wil verliezen in de menigte om er iets beter te vinden. De mengeling van lichamen en zielen, het ‘bad der menigte kan alleen de stad den dichter aanbieden. Vandaar dit steedsch unanimisme, dit lyrisch urbanisme die ons tegenspreken uit zoovele gedichten en vertelsels van Roger Kervyn. Rondlooper van de Marollen, verzamelaar van fantaisie en menschelijkheid, schijnt de dichter graag zijn weg kwijt te geraken. Hoe hem volgen zonder verloren te loopen in de straatjes van zijn inwendige stad: de meeste straten zijn doodloopende steegjes en de dichter is over den muur geklauterd. Onmenschelijke kunst zou men zeggen kunnen, door al te groote gedrongenheid en door den aanhoudenden wil om aan het onderzoek van den kriticus te ontsnappen. En nochtans, hoe menschelijk zijn deze inwendige monologen en deze spelen van den geest die getuigen voor een diepen smaak van het absolute. | |
[pagina 626]
| |
De wereld is een ruim foorplein misschien, maar van gene zijde het kermislawaai is de stilte van het firmament, de roep van het oneindige. En het is goed dat de dichters - welke ook hun werkwijze zijn mag - onophoudelijk betrekkingen aanschakelen tusschen de aarde en den hemel.
Men kan naast de gedichten van Roger Kervyn de eerste bundels van Maurice Careme leggen en bijzonder zijn Reflets d'hélicesGa naar voetnoot(1) die de meeste hunner thema's aan de steedsche sprookjeswereld ontleenden. Tegenwoordig drukt de dichter op verschillende manieren zijn lyrisme uit. Indien het onlangs verschenen bundeltje Petite FloreGa naar voetnoot(2) ons frissche en subtiele gedichten schenkt, met een wijs en genuanceerd symbolisme, waarin boomen en bloemen, vaardig geteekend, het hart en den geest vermeien, lijkt het dat die vele en veelerlei gaven van Maurice Careme elders een overvloediger bloei vinden. Omdat hij dichter is en de poëzie de gave der kinderlijkheid verleent, lijkt Maurice Careme ons bijzonder geschikt om de kinderen te verstaan en door te dringen in hun tooverwereld. Reeds ‘Le Royaume des Fleurs’Ga naar voetnoot(3) had ons bewezen dat de dichter werkelijk den sleutel bezit die den tuin van de kindergeheimenis ontsluit en toelaat ‘Sterren te plukken op de weiden van den hemel, te spelen met de visschen, rond te dartelen met de vogeltjes en te zingen met de herders der bergen’. De voorrede die Maurice Careme heeft geplaatst vooraan in zijn ‘Proses d'enfants’Ga naar voetnoot(4) is een zeer stout pleidooi waarin de dichter protesteert tegen de meer en meer opvallende miskenning van de kinderziel, beroofd van het reëele, en tegen dat wat hij het groote sociale bedrog noemt, dat, vanaf de prilste jeugd, er op aanlegt het instinkt der kinderen te mechaniseeren, hun gedachte te versuikeren en hun | |
[pagina 627]
| |
fantaisie te knakken. De uitgelezen teksten vertolken zeer goed de frischheid en de ongekunsteldheid der kinderziel, belust op bevrijding en op aanraking met de natuur en met het universum der harten. Deze kristallijnen prozastukjes zijn boodschappen uit het verloren paradijs, nieuwe teekenen aan den grijzen hemel van het rijk der onrustige en moede menschen. Het zijn authentieke gedichten! MèreGa naar voetnoot(1) roept in 't kort een bewonderenswaardige kinderofferande op van Camille Melloy. De dichter schetst hier de thema's van een soepele symfonie, de verzen van een vurige hymne ter verheerlijking der moederdeugden; en het is een wonder hem in enkele trekken gansch zijn droomerige en beminnende kinderjaren te zien schetsen, door aan het zuivere lyrisme, hetwelk opborrelt uit den grond des harten om de vitale gevoelens te vieren, de geheime en eerste vreugden vast te schakelen. Aldus is het nogmaals gebleken dat de ware poëzie niet bestaan kan zonder een zekere geestesgrootheid.
De kindersprookjeswereld, het kindergeheim, heeft Jean Delaet overvloedig verspreid in Les Aventures de Billy DumGa naar voetnoot(2), waarin men de dosis waanzin aantreft die vereischt is voor een avontuurroman. Aangaande dit levend, woedend en verrukkelijk boekje zou er veel te zeggen vallen over de fantastische poëzie die het betooverd domein der kinderen beheerscht. Ook een gesloten, hermetisch koninkrijk waarvan wij niet altijd de sleutels bezitten.
De gave der kinderlijkheid die eigen is aan sommige dichters straalt gudsend af uit het werk van den dichter Michel Seuphor. Hier gaat het nogmaals om een subtiel schrijver wiens inspiratie menigvuldig is, maar die een doopselfrischheid heeft kunnen weervinden om alles wat den prijs daarstelt van het inwendige domein te huldigen. Le Royaume | |
[pagina 628]
| |
du CoeurGa naar voetnoot(1) is een soort lyrisch commentaar, dat een wijsheid verheerlijkt bestaande uit geloof, hoop en liefde. Dank zij deze wijsheid, knoopen de gebaren van het gebed zich vast aan de gebaren van den arbeid opdat de lasten van het dagelijksch werk tuilen van vreugde worden. Dit werk in proza, is een redeboek van een kristen, geplant wortelvast in de natuur en in het bovennatuurlijke. Een evangelische adem bezielt deze bladzijden waarin prachtig goddelijke teksten worden geparaphraseerd. Na deze trillende getuigenis van een man die beproeft geheel te leven, een hart van het absolute, heeft Michel Seuphor ons zijn bewonderenswaardige Discours aux enfantsGa naar voetnoot(2) geschonken. Aan de kleine wezens die hij begrijpt en bemint, en aan wien wonderbare klaarheid en lucieden ijver hij deelachtig is, leert de auteur de lepensvreugde, de voorwaarden van het geluk en de schoonheid van het werk. Er is daar een prachtige levensles voor elken ouderdom. Een pas verschenen verzenbundel, ‘L'ardente Paix’Ga naar voetnoot(3), geeft ons nieuwe redenen tot bewondering. Geschreven ter verheerlijking van den dagelijkschen vrede, begeuren deze sonnetten hemel en aarde. De vreugde en het leed stralen er om beurten doorheen, maar altijd heerscht er een vertrouwelijke sereniteit en een geestelijke volheid die ons worden voorgesteld als het gewone tekort van den kristen. De schrijver heeft ten andere dezen tekst van Gezelle vooropgeplaatst: ‘Ik ben een blomme en bloeide voor uw oogen,
geweldig zonnelicht!’
In de uitmuntende voorrede die hij heeft geschreven voor dit boekje heeft de dichter Flouquet in uitgelezen termen gezegd wat de werkwijze van Michel Seuphor uitmaakt. Hij, de dichter, plukt voor God een vers aan den straal, | |
[pagina 629]
| |
een andere aan de wolk. De leeuwerik stelt hem een meditatie voor en de bei een gedacht. Hij zingt al scheppend en het is zijn hart, de vrucht van God, dat zingt. Laat ons eraan toevoegen dat Michel Seuphor voor zijn vrienden een driemaandelijksch getypt en geïllustreerd blad redigeert waarin men bewonderenswaardige accenten van geloof en liefde vindt.
Wij vermelden daareven den naam van Pierre-Louis Flouquet. Hij is een stoere dichter en een der meeste actieve bezielers terzelfdertijd. Hij heeft de hoofdleiding op zich genomen van de Cahiers du journal des Poètes, die om zoo te zeggen heel de levende poëze in België samenvatte. Daarvan spreken wij eerlang. Moge het volstaan thans het bijzondere belang te signaleeren van den laatsten Courrier des poètes en het pasverschenen ‘gedicht voor spreekkoor’ van P.L. Flouquet: Dialogue de l'enfant prodigue et des heures. Tusschen de ‘cahiers’ die in den loop der laatste maanden verschenen, vermelden wij: Connaissance du Printemps, door Olivier Meurice; Premier Journal, door Henri Fagne; Délivrance du poème, door Pierre Nothomb; A vol d'oiseau, door C. de Radzitzky.
De uitgaven van l'Avant-Poste, te Verviers, staan ook in 't geheel niet stil. Geo Libbrecht gaf er Passages à gué uit, waarvan men zeggen mag dat het hermetisme aan den rebus grenst of tenminste geen samenhang heeft. Er gaat zeker een machtige lyrische adem door deze luchtvarende maar al te luchtige bladzijden, maar de geest kan er geen enkel aanknoopingspunt vinden. Zuivere dichtkunst, zangerige muziek? Dat zijn al te groote woorden om aan te duiden wat ten slotte niets anders is dan een al te fijn spel en een al te fantastische techniek. Deze melodie-fragmenten missen orchestratie.
In dezelfde uitgave verschijnt van Armand Bernier een prozawerkje waarin hij, onder den titel Aubes, enkele beel- | |
[pagina 630]
| |
den uit zijn kinderjaren oproept. Hier vindt men de discrete lieftalligheid weder van de gedichten van dezen jongen schrijver, maar spijtig genoeg belet de weigering van het bovennatuurlijke, dezen dichter zich te verheffen tot een zekere geestelijke grootheid waartoe hem nochtans zijn trillende en nostalgieke ziel schijnt uit te noodigen.
Laat ons nog even spreken, om deze kroniek te eindigen, over een groot dichter die ons lief is: Camille Melloy, waarvan een pasverschenen bundel ons een frissche bloesemweelde van poëzie schenkt. De titel eerst en vooral is een fijne vondst: Le Miserere du trouvèreGa naar voetnoot(1). Want hier gaat het om een zwaardere, diepere droefheid dan de melancholie die werd uitgesproken in vorige bundels. Alleszins wordt er de bitterheid gelenigd door een levende en hardnekkige hoop, welke het gewicht der dagen ook weze. De dichter heeft zijn lievelingsthema's (liefde voor de natuur, vriendschap, heimwee) laten varen om er grootschere te behandelen: de universeele smart, de zonde, de Verlossing, de dood. Men vindt b.v. in dezen bundel den prachtigen Kruisweg die destijds in een luxueuse plakette werd uitgegeven door hetzelfde huis. Wat gezegd van de dichterlijke taal van Melloy dan dat zij zich hernieuwt op een opvallende manier. De verstechniek ook is steeds vernuftiger, zonder dat de durf aan de volmaaktheid van het werk schaadt. De beelden ook zijn nieuw, immer krachtig en glanzend. Wijzen wij in 't voorbijgaan op de handige dispositie dezer gedichten. Ver van in dit nieuw boek zijn producties der laatste jaren door elkaar te gooien, heeft de dichter in zijn keuze een beteekenisvolle schikking aangebracht. Er is een mooie inspiratie eenheid die getuigd van een sterke menschelijkheid, aan het universum verbonden en die ononderbroken betrekking aanschakelt tusschen hemel en aarde, volgens den rol toegekend aan elk groot dichter. Camille Melloy is een groot dichter omdat hij het godde- | |
[pagina 631]
| |
lijke en het menschelijke heeft weten te verbinden, omdat hij het mysterieuse accoord van de innerlijke en uiterlijke wereld heeft verwezenlijkt. Voor hem ligt de wereld open als een groot boek met rijke versieringen, waarin de geheimen Gods en de geheimen van het menschelijke hart staan opgeteekend. De dichter doorbladert de pagina's en zijn lyrische intuïtie doet hem den verborgen zin der symbolen en der mysteriën ontdekken. Voor hem is het zichtbare slechts de getuigenis van het onzichtbare. En daarom kan hij met gelijke sereniteit het lijden en de vreugde loven, de Dood en het Leven. |
|