| |
| |
| |
Conflicten
door Bart Vrijbos
Novelle
Juli-Augustus. Maanden van villegiatuur-genoegens en van flirt. Vacantie-uithuizigheid en zorgeloos leven van gisteren naar morgen, waarbij alleen vandaag van tel is. Leven in een roes van ongetelde plezieren en ongeteld verteer van moeilijk vergaard spaargeld. Leven zonder berouw over gisteren, zonder hoop op morgen. Een leven dat geen leven is, geen durende werkelijkheid. Een leven ‘en marge’, op bluff en uiterlijk vertoon gesteund.
Jeannine heeft me vanwege haar tante geïnviteerd om een paar weken met hen aan zee door te brengen. Na de examenkoorts, en ook wel uit beleefdheid, heb ik dadelijk en dankbaar aanvaard. Zo betrek ik sedert gisteren een rijkgemeubelde kamer in het Huis ter Duinen, het zomerverblijf van Jeannine's oom en tante. Ik jeun me om het schoon uitzicht op de zee en op de duinen, om het comfort in de kamer. Het kan niet geloochend worden: hier is kapitaal verteerd! Ik wil er zeer dankbaar om zijn en maak daarom veelvuldig gebruik van de mals-gemakkelijke clubzetel als ik niet wegga en mijn tijd aan lectuur uitgeef. Dit gebeurt wel meer, vooral bij plots regenweder zoals vandaag. Om de andere gasten niet te storen, blijf ik dan op mijn kamer. Want behalve ik zijn daar nog Soledad, een Spaans meisje dat Madame tot zich heeft getrokken om er mede te pronken, Vannah, Jeannine's beste vriendin naar het schijnt, en Carlo, een neef van Jeannine en familie van Madame.
Met al die jonge lui, die Madame soeverein ‘'t jong volk’ heeft gedoopt, kan het hier wemelen en luidruchtig zijn in huis.
| |
| |
Kort voor de middag was het zo. Ze waren allen bij mij op de kamer komen praten. Behalve voor Vannah had ik met tegenzin ‘ja’ gezegd, goed bewust dat ik aan Jeannine, kind van den huize, niets te weigeren had. Als Jeannine wat in het hoofd heeft, geschiedt doorgaans wat zij wil. Zij wenst geen onvoldane verlangens over te houden. Enfant gâtée, zeggen de trouwe huisbezoekers, als niemand het hoort.
Iedereen ging dan zitten en Jeannine, die zich vaak inbeeldt dat ze de hele literatuur in haar handpalm beheerst, zette in met ‘dat laatste boek van Walschap - waarmede ze “Trouwen” bedoelde - betekent nu eens niets! Zo boers en lomp!’ Was me dat een succes! Iedereen hielp haar in hare bevestigingen en hield vol dat Nini - zo weet men Jeannine te vleien, en ondanks mijn beste pogen ben ik er nooit in geslaagd het na te zeggen, behalve één keer, waarop het mislukte en zeer wanklankig klong - dat Nini pertinent gelijk had. Het boek was boers en lomp en zo onterend voor de vrouw - Mie Zaterdag die zich liet doen, zegden ze - als voor de man - Rik, die een schoft was. Ik was verbaasd en wist geen woorden te vinden om ‘Trouwen’ te verdedigen, tot plots, ik weet niet hoe, een inval mij overtuigende woorden inspireerde en een niet te weerleggen argumentatie. Vannah had nog niets gezegd en bleek te dromen. Over wat weet ik niet. Tot ik zegde: en gij, Vannah, wat denkt gij? Ze kwam net uit een andere wereld en vroeg - nutteloos, want ze had alles toch gehoord - waarover wij het hadden. En dan viel zij in, alvorens antwoord op haar vraag gekregen te hebben, met een verdediging waar de mijne dilettantisme bij bleef. Ze luisterden allen verwonderd en moesten toegeven - ik gaarne! - dat Vannah verbazend overredend betogen kan. Niets buitengewoons, zegde ze gekscherend, elk in zijn vak: ik doe rechten. En toch voel ik dat ik het buitengewoon moèt vinden. Ik ken Vannah nog niet goed genoeg misschien om klaar te zien, maar ik hoorde reeds dat ze van buiten was, heel gewoon deed, eenvoudig, en handelde in alles, niet schitterend studeerde en slechts opgemerkt werd om haar alledaagse zelfstandigheid en haar kort geknipt haar. Van dit laatste heeft ze afgezien en met de twee losse vlechten op
| |
| |
de rug ziet ze er ook veel meisjesachtiger uit. Ik vermoedde tot nog toe dat ze steeds zweeg om daardoor alles te beamen wat Jeannine voorhield. Nu zie ik, en met welk genoegen, dat ik me vergist heb. Bravo voor Vannah, klapte ik in mijn handen. En meteen voel ik me meer aangetrokken tot haar dan tot de anderen wier ijdeltuiterij en pose me begint tegen te gaan.
Behalve Soledad, ken ik de mensen van de kliek immers reeds een hele tijd. Ik heb ze leren kennen in de studieclub en kreeg daar en elders gelegenheid te over om ze te wegen met geijkte gewichten. Steeds opvallend was hun handelwijze, want waar ze niet vermochten de aandacht op zich gevestigd te houden, verdwenen ze zonder adieu en zonder verdriet om het scheiden.
Aanvankelijk heb ik gedacht dat het gewone bourgeoiskindren waren, verwend door ziekelijke belangstelling van meiden en huisknechten, die voor de geringste wens tot aan de grond knikken. Doch ik had eigenlijk geen gronden waarop ik mijn opvatting steunen kon, en ik veranderde van gedacht, op een Zaterdagavond, toen ik van hemd veranderde alvorens naar een receptie te gaan bij de Semois. De Semois zijn oom en tante van Jeannine, bij wie het meisje, dat nooit haar moeder had gekend, ging inwonen toen haar vader gestorven was. Haar zuster, die enkele jaren ouder was, had plots een door haar vader steeds bestreden huwelijk aangegaan met een geruïneerde industrieel, terwijl haar broer, die een ernstige jonge man was en om het avontuur van zijn zuster treurde, even onverwacht de pij had aangetrokken om als zendeling naar China te vertrekken.
De Semois, die zelf geen kinderen hadden, waren uitstekende pleegouders en het zielsverbond tussen tante en nicht heeft steeds alle vrienden van den huize verbaasd, vooral wanneer op het enorme leeftijdsverschil gelet werd. Voor Jeannine werd het hele huis heringericht.
Neen, het moest iets ànders zijn. Ik ben blijven zoeken, zonder vinden. Tot heden toe hield ik mijn twijfel over en mijn oordeel gereserveerd. Maar ik blijf er bij dat hun ijdeltuiterij en pose mij begint tegen te gaan!
| |
| |
Jeannine was gestoord om Vannah's succes en zou niet toegegven hebben indien Soledad niet op een wandeling had aangedrongen. Het meisje kon de ernst van de discussie niet uitstaan wijl ze er geen woord van snapte. Om haar ter wille te zijn, liepen wij het huis uit en de duinen in. De zon was weergekeerd aan zee.
Het is kalm buiten. Geen wind en de zon schroeiend heet. Als ge langs het strand weg kijkt, waar honderd verschillende kleuren door mekaar wriemelen en wat luiheid geposeerd in strandstoelen ligt, doen uw ogen pijn. Het lichtbewegen in de lucht laat u niet toe verder te zien dan waar flirt en onnozeldoenerij, na het bad en kort voor de middag, op hoopjes liggen. Goedkoope Franse romannetjes, zoals er in het boekenrek op mijn kamer in het Huis ter Duinen staan, onder de grote, onbeduidende marine, die Madame - naar het schijnt - per vierkante meter heeft gekocht, oogsten hier op dit ogenblik ongelooflijke bijval. Er is geen remmen aan. De oplagen stijgen voortdurend. Ge wordt er beu van, bij het noodzakelijk aanschouwen alleen. De plaatjes in de magazines hebben aantrok en vinden navolging. Een blote dij, een blanke borst... Er kan niet mèèr gegeven. Ondanks de drukke propaganda voor vrije lichaamscultuur, naaktloperij en nieuwe hygiëne, in het voorjaar met verdubbelde ijver ingezet, blijven starre wetsbepalingen en strandreglementen op de behoorlijke kledij der badgasten een ernstige hinderpaal. De kinderen zijn het sinds lang niet meer...
Zo volg ik, mijzelf met redenering en gedachten ophoudend, de anderen. Zij springen en lopen en schijnen een vrolijk spel te spelen. Vijfhonderd meter vóór mij. Dan, op twee-driehonderd, volgt Vannah. Het valt me ineens op hoe vreselijk alleen zijstaat tussen al het gewemel van de anderen. Schijnbaar door het leven van haar vriendinnen opgeslorpt en meegesleurd, blijft ze afgezonderd en leeft zij een apart bestaan waaruit alleen noodgedwongen aanvaarden en overwegingen van sociale aard haar tot de anderen brengen. Sedert de discussie, waaraan Soledad zo welkom een eind wist te maken, betrap ik er mij op zeer veel aan haar te den- | |
| |
ken. Als uit verre herinneringen komt alles naar voor. Vannah is inderdaad zelfstandiger dan Jeannine bij voorbeeld, heeft persoonlijke gedachten over alles, interesseert zich voor ernstiger vraagstukken en houdt het niet bij flauwe, oppervlakkige jonge-meisjespraat. Vannah groeit voor mij tot een geval. Wat bracht haar in dit milieu en welke banden binden haar aan een leven dat zij niet het hare wenst: zo ijdel? Voorlopig blijft het bij gissingen. En alsof ik daardoor zekerheden kon maken van hetgeen nog twijfel is, loop ik tot bij Vannah. Ik zie nog net dat ze schrikt als ik haar inloop en daarna: grote gezwollen tranen in haar wijd-open diepe ogen. En geen verwondering bij haar noch bij mij. Ook geen woord. Tranen volgen een baan van de ogen langs een plooi die ik voor het eerst in Vannah's aangezicht zie, naar de mondhoeken toe, de kleine kin af. Ik word bevangen door een gevoel van vrees. Angst zelfs, alsof er iets wreeds met Vannah gebeurt, waarbij ik ook betrokken ben. Mijn romantisme geeft me een zakdoek in de handen, doch hij is niet fris meer en Vannah's aangezicht zó schoon. Beschaamd steek ik hem terug in mijn broekzak. Vannah lacht, onzegbaar geruststellend, en steekt me de hand toe. Ik zou ook wel willen wenen, uit dankbaarheid misschien, om haar lach. Maar het gaat niet. En ik grijp haar
hand en druk ze. Te lang. Want mijn vinger die haar pols reikte - zo klein zijn Vannah's handen - voelde warm bloed kloppen. Op dat ogenblik ben ik verliefd geraakt. Het stelt me gerust dat Vannah niets gemerkt heeft en dat ik zwijgen kan. Zij heeft nog niets van haar zelfstandigheid verloren.
De zon zit zeer hoog en het moet weldra middag zijn. De anderen komen terug, moe en beu van het spel, aan elkander hangend alsof zij samen èèn groot gebrek te schragen hadden. Pas als ze ons bereiken, begint Vannah te praten, over badkostumes, zeer gewoon, alsof we er reeds een hele tijd over bezig waren. Jeannine bekijkt beurtelings Vannah - ondervragend - en mij - verwijtend. Het is duidelijk dat ons achterblijven haar intrigeert en tevens een beetje jaloersch maakt. Geen erg, Jeannine, zegt Vannah vriendelijk oprecht, en we slenteren allen naar huis.
| |
| |
Het zand in mijn schoenen hindert mij.
Onderweg vraag ik mij af wat er wel in Jeannine's hoofd kan spelen. Zij laat geen gelegenheid voorbijgaan om rond mij te draaien zoals een arm kind rondom een paardemolen. Met gefascineerde blikken, en een zeer langoureuse hang in haar houding. Zij komt bij voorkeur praten over gewaagde verhoudingen en geheimzinnige doorgezette flirts, van min en meer bekenden, die zij - God alleen weet hoe - heeft achterhaald en met een vicieuse nieuwsgierigheid, volgens een blijkbaar voorbereid en wel-overwogen plan, observeert. Bij zulke verhalen, die mij niet aanbelangen opdat zij de immoraliteit willen goedpraten en van mond tot mond dóórlopen, dank zij hun succès-de-scandale, zoek ik tevergeefs Jeannine's blik. Zij kijkt elders, een andere richting uit, alsof zij een zwijgende afkeuring te vrezen had zo zij mij aankeek. Als ik ten slotte zeg dat het smerige streken zijn, waarvoor mijn hart omkeert, en waarvoor een net mens uit de weg gaat uit vrees voor besmetting, beaamt zij - om zichzelf te redden - mijn veroordeling. En zij verdwijnt, de paardemolen, die voor haar onbereikbaar genot blijkt te zijn, aan Vannah overlatend. Doch Vannah heeft een walg voor de foor en wenst de paardemolen, even zo goed als het schietkraam en het Museum van Spitzner, niet te naderen. Zij blijft op afstand en dat bevalt mij zeer omdat ik er een goed teken in zie. Mijn moeder zegt altijd dat de beste koeien op stal worden gekocht, en een mens van haar leeftijd kan het weten! Een stikhete zomerdag. De zinderende hitte hindert, en toch bevalt ze, alsof ze 't leven zelve ware. Mijn kuiten kriewelen en vertragen mijn stap, en in mijn spieren jeukt verlamming. Mijn hoofd broeit en weigert alle denken. Mijn ogen branden en in mijn neus prikkelt de zeelucht. Ik laat me gaan. Met de zomer mee. Alleen, door de duinen, naar het strand toe, ergens een verlaten plaats zoekend om te baden. Ik wil van mij afschudden àl de sleur en de babbel van gisteren.
Van kleren en kommer bevrijd, met enkel de vracht van schroeiende zon op de rug, ga ik het water in. Fris gevoel. Eerst de planken van de voeten alleen, in het klamme zand. Dan, de voeten helemaal. De enkels. De benen. Aan de knieën
| |
| |
wordt het àl kouder. Dan de dijen. De koude klimt mijn lijf op. Hij gaat op angstgevoel lijken, en angst wordt koude, steeds hoger klimmend, de warme buik, en meer beklemmend. En dan ineens - la! - ge weet van u zelf niet hoe ge er toe komt - helemaal onder. En dan zwemmen. Met korte, hijgende ademstoten. Geweldig en ongemeten krachtverspillend. Krachtherwinnend. Tot wanneer ik èèn word met het water, èèn met de lucht, zonder kommer drijvend op Gods oneindige goedheid. Tevreden. En met een lach om niets en om alles op het gelaat.
Ik denk een ogenblik dat ik zal verdrinken. Niemand is in de buurt en geen mens zal het weten zo ik niet spoedig weer aanspoel en door toevallig aanwezige bekenden of gealarmeerde familieleden stellig herkend word. Als het goed gaat, zal ik begraven worden met een dienst om tien uur. Wie mij kent zal het - al was het maar voor de vorm of uit onbestemd medelijden dat bij dergelijke gelegenheden vanzelf, soms ongewenst, oprijst - wie mij kent, denk ik, zal het spijtig vinden; zeggen dat ik ‘toch’ een goede kerel was, en mijn doodsprentje twee maal herlezen. Daarmee zal alles afgelopen zijn en ik, als 't goed gaat, reeds in de hemel. Ja, ja, een schotel rijstpap laat mij niet onverschillig.
Ik drijf op mijn rug. Verdinken? Ik zie mijn moeder en mijn vader, en tussenbeide Vannah, die weent. Wat doet zij bij diegenen die mij boven alles lief zijn? En waarom weent zij? Zou Vannah?... Neen, zou ik?... Zouden ik en Vannah... Het strand, dat ik op meer dan honderd meter van mij af zie, lokt dringend. Ik zwem, verslik me en spuw de zilte smaak van verzadigd zoutwater uit. Nog zes, nog drie, nog èèn trok, en ik sta behouden, daarom en om alles gelukkig, op het zand. Het duurde geen half uur, en toch lijkt het zonder maat geweest te zijn, zoals een welgemeende gift van iemand die weet wat geven is.
Verfrist en voldaan loop ik terug naar het Huis ter Duinen. Van het ene duin op het andere. Ik zwier mijn padpak in het ronde alsof ik iemand wenken wilde. En toch verlang ik naar niemands bijzijn. Misschien... Vannah? Doch haar allèèn kon ik niet meevragen, en om zeker niet onvoldaan te zijn, her- | |
| |
haal ik voor mezelf: neen, niemand. En ik schei uit met zwieren. In mijn hals voel ik de natte streep van mijn badpak dat er dom te bengelen hangt.
Als ik de huizen nader kruis ik, met zekere regelmaat, moeders en kindermeiden die met het grut naar het strand trekken. Hand in hand en vertrouwd babbelend. Het is nog te vroeg opdat de kinderen reeds lastig zouden zijn.
Terug onder de mensen, valt de snikhete zon mij weer beklemmend op verlammend op het lijf. Ik loop haastig - en de koelte van het Huis ter Duinen tegemoet.
Jeannine's tante houdt blijkbaar van verrassingen. Zonder er aan iemand over te spreken, heeft ze vandaag een hele bende min en meer bekenden, die ook aan zee verblijven, geïnviteerd. Was me dat een charge! Terwijl ik op mijn kamer zat te lezen, had ik me al afgevraagd wat voor aantrekkelijks vandaag aan de bel mocht zijn. Geen kwartuur ging voorbij zonder dat haar gerinkel me van mijn boek deed opzien. En telkens daarna: gegichel en luidruchtige verwelkoming in de hall. Aan haar lawaaiërigheid is het goed te merken dat Madame inviteert om meer ‘en vue’ te zijn bij haar gasten, en niet zozeer uit onberekende hartelijkheid.
Met welk inzicht - zou ik mij vergissen - zou zij er anders al die omhaal aan maken en de gasten ten minste tien keer ‘welkom’ heten waar èèn enkele maal reeds welgevallig en voldoende is? Ik blijf er bij dat er wat achter steekt. Op zijn minst een weloverwogen maneuver om vanavond reeds haar persoon, haar huis en haar spreekwoordelijk geworden ontvangsten in zo verschillende als uitgelezen milieus besproken en geloofd te weten. Hier wordt blijkbaar een slag voorbereid. Even flitst het door mijn hoofd dat Jeannine - hoe oud is zij precies? - een huwbare jongedochter is geworden.
Het is me sedert de laatste dagen meer opgevallen en die pose ergert me. Welgemanierdheid strijkt mijn aangezicht weer effen. En ik zwijg.
Om halftien wordt ik beneden geroepen. Zo maar, van in de hall. Zoals men honden terugroept die rustige wandelaars tussen de benen lopen. Ik voel een ogenblik dat ik zin heb om te blaffen. Ik probeer ‘en sourdine’ maar het gaat niet best.
| |
| |
En ik ga de trap af met voorzichtige en voorname stap. Al was het maar om te tonen dat ik gèèn hond ben!
Volgt de voorstelling. God, wat een bluff! Mejuffer die. Meneer zo en mevrouw anders. En telkens, Madame naar mij wijzend: Johan Hoffman, dichter. Ik krijg het lastig. Buigingen maken, 45 graden. Handen drukken en vriendelijk lachen zolang mijn aangezicht onder schot valt en telkens een mislukking als ik wat zeggen wil. Madame heeft het woord. Dichter! Dat zal ik haar betaald zetten. Wie immers heeft haar het recht gegeven mij zo in moeilijkheden te steken?
Waar komt ten andere plots al haar enthoesiasme vandaan? Van de enkele schriften die ik haar - op haar uitdrukkelijk verzoek - heb laten inkijken, brachten meer dan de helft haar aan het lachen. Niet dat ik mij bekommer om haar critiek, want die komt neer op bezwaren die tegen mijn spelling en op een overigens begrijpelijk en voor lui van 't vak opvallend gebrek aan affiniteit tussen haar en mij. Ik verheug me om dat gebrek en troost er mij over tegelijk. Tot nog toe werd safraan nooit geapprecieerd door koeien. En toch blijft de safraan een gegeerd en kostbaar, fijn product.
Ik druk - verlicht - de laatste hand en volg de anderen in de zitzaal.
De zon heeft een ogenblik getwijfeld en zich daarna als het ware in haar schelp teruggetrokken. De atmosfeer is geladen en de temperatuur ondragelijk benauwend. Zware, zwarte wolken drijven onrustig en haastig en verhogen de drukking op uw hoofd. Alsof loden last. Jassen worden losgeknoopt, om het wat vrijer en minder gespannen te hebben. Een plotse rukwind valt uit de lucht. Zand stuift en verhindert het kijken voor zich uit. Men wrijft zich machinaal de ogen. Pouah! Dat smerig zand! En het wordt een vlucht naar huis toe waar open vensters hangen te slaan die elk ogenblik hun ruiten dreigen te verbrijzelen. De barometer hoeft niet eens geraadpleegd: men voelt dat hij op storm staat.
Zo buiten, zo binnen. Ook in het Huis ter Duinen. Madame loopt boos op en neer en is niet aan te spreken. De genodigden zitten ongemakkelijk en verzetten zich twaalf maal op
| |
| |
dezelfde stoel. De engte van mijn zetel laat mij niet toe hun voorbeeld te volgen. Ik voel er mij gegeneerd om. Het noodlot blijkt me getekend te hebben om altijd en in alles uitzondering te maken. Nu weer kan ik niet met de anderen mee over en weer schuiven op mijn stoel. Want ik zit in een te enge zetel.
De gasten zijn onrustig als de wolken. Maar ze doen een poging om - onderling onuitgesproken overeenkomst - niets te laten merken, en spreken over dingen waarover ze niets te zeggen hebben. Alleen Soledad's bloed schijnt minder rusteloos te vloeien. Ze speelt enkele Spaanse liederen op het klavier en zingt daarbij - zeer gedempt, alsof het voor haar alleen ware - enkele copla-motieven. Zij en Madame zijn de enigen die leven in dit huis. Zij, uit Spaanse opstandigheid tegen alles wat opgedrongen lijkt, en Madame uit verbeten woede. Omdat het schandalig was, had ze tot Jeannine gezegd, die het niet heeft kunnen zwijgen. Mama is erg boos op Carlo!
Och ja, toen we vanmiddag an het strand terugkwamen, waren weerom een hele bende bekenden overgekomen. Om op het etensuur het hoofd te kunnen bieden aan die onverwachte gastenaanwinst, hadden Jeannine en Vannah aan mevrouw voorgesteld bij het bereiden van het maal te helpen. Maar Madame had genereus willen zijn, zoals trouwens altijd, en had ‘het jong volk’ in de zitkamer gelaten. Met de hulp van de meid zou ze wel klaar komen. En inderdaad, om halftwee stond alles gaar en klaar op de tafel. Koud voorgerecht, soep, de hele winkel enfin en... aardappelen in de schil, met tomatenbrei. Toen Carlo zijn geladen bord voor zich had bekeken, en verwonderd was over die nieuwigheid van ongeschilde aardappelen met halfgare tomaten, had hij - jongensachtig onoverwogen - een ‘wat smeerlapperij is dat!’ niet kunnen bedwingen. En het werd zèèr erg. Eerst vreesde ik dat hij een bord soep in de hals zou krijgen. Doch ik vergat het beschaafde gezelschap. Dan kwam alleen een ‘maar enfin, Carlo!’ van tante wier ogen scherper waren dan nieuw geslepen messen. Iedereen zweeg en at, met halve eetlust, alhoewel het had kunnen smaken ware het incident tussen
| |
| |
Madame en Carlo uitgebleven. Die stilte evenwel had Mevrouw gelegenheid gegeven naar zichzelve te luisteren, meer dan goed was voor haar gezondheid en de vrede in huis, en zich op te winden zodanig dat nu alles verkorven ligt. De zon weg, de vreugde weg, de warmte van het vriendensamenzijn zoek... en Madame niet aan te spreken! Allèèn Soledad kan nog op de piano spelen, en tante op haar poot.
Ik heb er mij in de laatste dagen vaak op betrapt zeer veel aan Vannah te denken. Als ik haar zie, kan ik mijn ogen niet van haar afhouden. Zie ik haar niet, dan poog ik haar mij zo goed mogelijk voor te stellen. Ik voel zelf wel hoe ongewoon deze belangstelling is en vermoed met schroom wat er achter schuilt. Maar ik heb geen zekerheid en vrees morgen weer anders te zullen denken dan vandaag. Daarom zwijg ik en hou me zelf voor dat het niets ongewoons is. Doch ik vergis me bepaald. Nooit voorheen heb ik zo'n beangstigend gevoel gehad. Angst voor bespotting, voor zelfbedrog, voor ontgoocheling. Ja, dat is het. Wie Vannah tegenover de andere meisjes plaatst, voelt dadelijk dat ze op een ander plan staat. Noch er boven, noch er onder, noch er naast. Geen vergelijking is mogelijk. Ze is alleen anders. Ongewoon gewoon. Daarom valt ze steeds weer in het oog. Zoals een zeldzame bloem die er zich geen rekenschap van geeft een wonder te zijn. O, Vannah is nog wonderlijker dan zulke bloem! Wat àl illusies heeft zij bij mij reeds doen rijzen!
Ook deze dat ze genaakbaar was. Doch het blijkt dag aan dag meer dat dit een ontgoocheling worden zal. Zij geeft me de indruk niet benaderd te willen worden. Wat me des te meer haar toe dwingt. Of verstaat zij die wondere kunst om aan te trekken door af te stoten?
Tegenover mij doet ze alsof ik een voortvarende kwajongen zou zijn. Doch ze blijft lief. Alleen wat gewild onverschillig soms. Vooral vandaag is zulks weer het geval.
Ik ben met mijn voelhorens vooruit gegaan om te peilen of ze vermoedt wat ik mezelf nog steeds tracht te ontkennen: een stormachtig gevoel van liefde. Onberedeneerd. Eèn verering. Vrouwcultus. Maar ze ontwijkt weerom elke poging tot toenadering en begint onverwacht over de foto's aan de
| |
| |
wand te praten. Wrevelig, omdat ik haar opzet doorzie, beweer ik niets af te weten van fotografie. En met het hoofd in de nek loop ik weg. Als ik buiten ben hoor ik Vannah, geamuseerd om mijn onwil, hartelijk lachen. Woedend over de nederlaag en door haar lach gekrenkt, malen mijn tanden zenumachtig over elkaar. Ach! Wat kunnen wij hovaardig worden als we ons gekwetst of verongelijkt wanen en niets meer dan onszelf belachelijk en klein hebben gemaakt!
Als we van ons dagelijks bad thuiskomen, treffen we Madame in het deurgat. Ze begint al van ver te roepen om ons wat mee te delen waarvan we niets kunnen verstaan. Alle tegenslag is haar deel. Ook nu: de wind zit dwars en draagt haar stem naar een verkeerde bestemming. Dichterbij horen we dat ze geen raad weet met het middagmaal.
- Dat eten! Dat eten! beeindigt ze haar jeremiade. Ge moet me vandaag maar eens medehelpen en een gedachte geven voor de samenstelling van het menu. Daar is het weer, denk ik. Met de spijskaarten werd de kachel aangemaakt en nu blijven nog slechts menu's over.
Als we allen onze voorkeur hebben opgezegd, gewillig als schapen en zeer bescheiden in onze raadgevingen, is Madame nog niet uit de misère gered. Ze weet tegen elk voorstel een bezwaar aan te voeren. Het ene vergt te veel tijd. Het andere brengt de hele keuken onder stoom. Van een derde krijgt ge smerige handen. En zo verder. Wij bekijken mekaar en halen - onbeleefd - de schouders op. Het heil komt van Jeannine. Natuurlijk, alsof haar idee kon falen! We moeten dan maar om rapen. Naar de boerderij achter de duinen. Waar àlles eigenlijk vandaan komt, het brandhout en het schuurpapier evengoed als de melk en de groenten.
- Niet met de hele bende schettert Madame, Vannah en Johan krijgen het met hun twee ook wel gedaan.
Meteen valt een dubbelzinnig genot over haar ondanks de crèmes verschrompeld gelaat.
Toch kan ik dankbaar zijn en loof ik haar boosaardig opzet omdat het mij - willens nillens - tegenover Vannah plaatst.
Wat een dualiteit in mij! Ik haak naar Vannah en als ik weet dat ik met haar samen zal zijn, vrees ik haar. Nu is ze
| |
| |
mij het liefst als ze niets zegt en allèèn haar ogen laat spreken. Deze zijn altijd goed en schoon. Altijd schijnen ze diep na te denken en nooit kijken ze boos of ontevreden. Soms denk ik dat Vannah verder ziet dan wij, over de grenzen van dit leven, waar schoonheid wenkt en geluk ieders deel is. Waarheen zou zij wel kijken, zo ik me vergis? Omdat ik hierop geen antwoord weet, acht ik mezelf een kleine en onverstandige jongen.
Tussen de duinheuvels in, loop ik achter Vannah aan, naar de boerderij toe. Zij draagt een klein proviandkorfje. Als ik het bemerk, doe ik twee haastiger stappen en neem ik haar het mandje af. Zij laat het gewillig los en vraagt enkel - zonder zich om te draaien, wat ik juist zo gaarne andersom had gewild - waarvoor? Ik antwoord kortweg: daarvoor! En ze lacht. Luid-gelukkig om de koppigheid die in mijn woord klinkt. Maar ik heb mijn zin. Het mandje. En ik ben blij omdat ik mezelf kan wijs maken dat ik Vannah van een last heb verlicht. Het mandje weegt ten hoogste een half pond.
Zwijgend lopen we verder, langs het duinpad en op stap, alsof zij een man zou zijn met wie ik sedert jaren samen reis en aan wie ik alles verteld en bevestigd heb.
Bij elke stap die Vannah doet, tuimelt wat zand over haar blote kuiten waar lichtblauwe adertjes nauwmerkbaar, en spieren beurtelings onzichtbaar en strakgespannen zijn. Vannah heeft een biezondere stap. Ik denk aan een fier paard dat in de renbaan de aandacht op zich trekt door het bijna edel spel van zijn poten over de grond. Oneindig nobeler gaat Vannah, het hoofd rechtop, bijna in de hals, daarbij haar lang donker haar aan de grillen van de wind overgevend. Voorlopig blijft dat haar ènige overgave.
Bij het terugkeren loop ik de eerste. Ik hoop maar altijd dat Vannah bij mij zal komen en als ik zie dat zij het niet doet, ben ik gereed om haar daarvoor te verontschuldigen. Het pad is immers veel te smal. De weg voor ons sàmen, moet ik nog banen. Bij die bedenking hoor ik achter mij plots een gil. Als ik me omdraai, zie ik Vannah in het zand zitten. De
| |
| |
mand met rapen vliegt waar ze vliegen kan en reeds ben ik bij Vannah. Haar grote angstogen kijken me aan. In een glasscherf getrapt, Johan, zegt ze. Donker bloed, als zijzelve niet te doorgronden, dringt door Vannah's witte strandschoenen.
- Het is niets, zeg ik, niets ergs! en middelerwijl ligt het meisje, dat ik nooit zozeer mocht benaderen, bewusteloos in mijn armen. Ik weet niet of ik er van bewust ben, doch nù is het wèl erg geworden want ik weet niet wat ik doen moet. Het duin ligt in zijn eenzaamheid te bakken onder de zon. Geen mens, niets en niemand buiten Vannah en ik. Tenzij de mand met rapen waaraan ik vluchtig en met geforceerde belangstelling denk. Het bloed sijpelt stil door Vannah's schoen. Het is onnodig dat ik deze uittrek want het bloed stelpen kan ik toch niet.
Alsof ik op haar aangezicht raad kon lezen, bekijk ik Vannah. Hoe zedig-schoon is haar bleek aangezicht dat scherp afgetekend is tegen mijn rood-en-wit geruite hemdsmouw. Vannah! zeg ik, Vannah! Een angstig jagen gaat door haar borst die onrustig op en neer gaat en waarvan de tepels als het ware door de enge blouse willen dringen. Vannah! Ik zie haar hartkloppingen minder haastig worden. Vannah! En het bloed stollen op haar schone blanke enkel. Vannah!
Ook nu wendt Vannah zich van mij af, nu ik haar raad zo nodig heb. Bezentenheid en machteloosheid strijden in mij om de voorrang. Ik kan er niets tegen doen. Alle driften blijken in mij losgelaten op het ogenblik dat ik ze liefst had aan banden gelegd. Ik kan hen geen namen geven omdat ze nog zo nieuw zijn in mij. Nooit aangevoelde roerselen. Hen doen zwijgen kan ik niet. Maar ik kan bidden. O! Vannah, wat ben ik zwak tegenover u.
Bij een beweging om Vannah op te nemen en weg te dragen, valt haar hoofd tegen mijn wang. Eèn zachte, ongekende streling. Het meisje ligt roerloos in mijn armen. Op haar aangezicht is een uitdrukking van vertrouwen dat ik - onweerstaanbaar wordt die drang in mij naar ik weet niet wat - dat ik zal beschamen. Zonde. En ik kus Vannah zonder blozen op de mond. Ik voel een vreemd genot in mij en een
| |
| |
rilling in haar lichaam. Zij opent stil de ogen, zegt op een vreemde toon mijn naam, en kijkt me doordringend-zacht aan. Ik weet dat ik gelukkig zijn mag want ze antwoordt niets als ik vraag of ze boos is, en ze doet me geen verwijt. Ik voel dat mijn spieren van staal zijn en hef Vannah in mijn armen op. Zo breng ik u naar huis, zeg ik.
- En de rapen?
- De rapen mogen hier wortel schieten.
In het voorbijgaan geef ik - van pure uitbundigheid - een schop tegen de korf die de duinhelling afrolt.
Het voorval met Vannah's voet heeft een goed verloop gehad. Soledad, wier vader geneesheer is, heeft ondervinding in het vak en een zacht-dwingende hand. Ze heeft om Vannah's voet een stevig verband gelegd en zo kan het meisje weer lopen alsof er niets gebeurd was. Alleen het dansen gaat niet meer omdat de pijn dan aanhoudend steekt. Doch Vannah geeft er geen zier om, zegt ze.
- Dansen? Ge hangt maar aan mekars lijf te sleuren en te trekken en iedere pas - bekijk die hijgende gezichten! lijkt argodendienarij.
- Ja, het is zo!
Daarmede is het dansen bij mij, zonder vorm van proces, voor goed veroordeeld. En zonder spijt, want wat Vannah voortaan zal zeggen, treed ik gaarne bij. Ik ondervond reeds dikwijls dat zij steeds gelijk heeft en mag daarom vertrouwen op haar doorzicht, dat veelal steunt op een uitzonderlijk scherp ontwikkelde intuïtie en alle redenering overbodig maakt.
Tussen twee slokjes thee in, krijgt Madame Vannah en mij in de gaten. Dan begint ze te babbelen, zelfbewust alsof ze de noordpool ontdekt had.
- Bekijk die daar eens zitten! Net twee filmsterren in een canapé. Gevlucht in het verste hoekje van de kamer, geheimzinnig pratend alsof een afzonderlijk leven leidend in dit huis vol mensen. (Plagiaat! fluister ik tot Vannah, die lacht). Maarom doet gij niet mee? Komaan, Johan, het goede voorbeeld geven.
- Ik heb geen goede voorbeelden te geven, Madame.
| |
| |
Jeannine is daarin meer beslagen dan ik. Ik wens overigens niet opgemerkt te worden. Ik heb vandaag geen zin om te dansen. Daarbij, Vanna's voet doet pijn. Morgen dans ik ook niet, en ook overmorgen niet meer. Het is gedaan met dansen, voor altijd. Omdat ik geen afgodendienaar wil zijn. (Plagiaat! flapt Vannah er op haar beurt uit.)
Al sprekend ben ik opgestaan. Ook Madame deed zo. Het spel is aan de gang en het dansen houdt op. Terwijl Madame en ik redetwisten over pro en contra dansen, en zij in snikken dreigt uit te barsten omdat ze geen gelijk kan halen, kraait de radio opgewekt: ‘Tout va très bien, madame la marquise!’ Madame krijgt het in de gaten, tegelijk op haar zenuwen, en stemt af op een andere zender die toevallig het weerbericht geeft. ‘De cyclonale storing drijft af. Heden avond, over de kust en het westen van het land, zacht weder.’ Onwillekeurig hebben wij allen geluisterd. Madame kan een ‘God, wat geluk!’ niet bedwingen en ze is opgetogen omdat ze van iedereen gelijk krijgt. Daarna is de bui over. Ze glimlacht, klopt me op de schouder en zegt mij op zeer vriendelijke toon een gemaskerde hatelijkheid. Na de thee wil Jeannine absoluut het huis uit. Het is binnen te eng en te gesloten. Buiten schijnt wat late zon. Een zacht windje waait de kuilen toe die de kinderen vandaag hebben gegraven, en maakt het strand weer effen voor morgen. Door het raam van de zitkamer kunt ge dat allemaal goed zien. Na de scène van zoëven vind ik het ook wel best Madame zo weinig mogelijk onder de ogen te lopen, en als ik ook Vannah's onuitgesproken instemming in haar ogen lees, ben ik onmiddellijk bereid de anderen te volgen.
Het valt me niet dadelijk op dat Jeannine wat in Vannah's oren fluistert. Anders zou ik zien dat er mysterie bij te pas komt. Niet iederèèn moet weten... Op Jeannine's aangezicht, waarvan de klassieke regelmatigheid met beauty-procedé's onderlijnd is, verschijnt een langoureuse voile die intens genieten verdoezelt, en ik pronostikeer: verliefd! Ze komt met Soledad en Vannah naderbij, zegt me dat ik ‘het’ wel van Vannah zal horen, en loopt dan met Soledad weg, het duin over, naar de tramhalte.
| |
| |
Pratend gaan Vannah en ik verder, in de richting van de stad. Ik heb mijn arm door die van Vannah gestoken en zeg alleen dit, tussen twee haastige zinnen in: ‘zo zult ge gemakkelijker lopen en geen last hebben van uw voet.’ Er komt geen protest en wij blijven gearmd, tegen mijn verwachting in.
- Wat is er met Jeannine?
- Och, ze wil naar de stad, met Soledad boodschappen doen. Wij gaan nu te voet en vinden hen terug in ‘La Taberna del Mar’; wij kunnen er fijne ijsroom krijgen.
Waar ik vroeger alleen maar dacht dat Vannah niet liegen kon, noch de waarheid verdraaien, heb ik daarover nu zekerheid. Ze heeft het hoofd afgewend, kijkt een richting uit waar alleen zand te zien is en knijpt zenuwachtig haar vrije hand open en toe. Intuïtief moet ze weten dat mijn zwijgen twijfel verbergt. De druk van mijn arm op de hare is een licht verwijt. Ze kijkt me aan.
- Boodschappen doen, Vannah?
Ik vraag het zo zacht als ik kan om haar zeker niet te kwetsen. Een tere vlinder neemt ge zo maar niet tussen duim en wijsvinger Toch moet ik te hard geweest zijn, want in haar ooghoeken worden twee tranen zó zwaar dat ze plots en snel, na een ogenblik van schijnbare twijfel, haar wangen afrollen. Langs diezelfde plooi die ik kort geleden voor het eerst in Vannah's aangezicht opmerkte.
- Neen, ze zijn niet uit winkelen. Dat was een leugen van mij. Jeannine wil een Spaanse jongen zien die ze vorige week in de stad ontmoette en met wie ze een afsprak maakte voor vandaag.
- En Soledad?
- Die moet maar mee om de schijn te redden. Maar lang duurt het niet, en dan krijgen wij haar mee. Wat maar best is ook, want plezierig is het niet, voor dekmantel te moeten spelen. Dat probeerde ze ook al van mij gedaan te krijgen.
Vannah en ik zijn blijven stilstaan. Vlak voor mekaar. Zou zij ook de indruk hebben dat wij mekaar staan aan te gapen als twee curiositeiten die zich van eigen zonderling voorkomen geen rekenschap geven? God, wat een zonderling
| |
| |
gevoel. Verliefdheid stijgt naar mijn hoofd en benevelt mijn ogen, terwijl een loomheid in mijn knieën zakt. Als ik wil spreken lijkt mijn tong onbeweegbaar. En er komt geen woord. Ten slotte toch èèn: Vannah! En steeds weer hetzelfde: Vannah! Altijd maar herhalen de naam die mij boven alles lief is geworden. Vannah. Alsof het volstond de naam te beheersen om het meisje te bezitten. Vannah.
- Wat hebt ge, vraagt Vannah, boos?
- Neen, neen, Vannah. Waarover of waarom zou ik? Zalig en vreemd gelukkig ben ik. Maar angstig ook, alsof iets waarvan ik veel houd mij dreigde te ontglippen.
- Wat?
- Gij, Vannah?
- Ik?
- Ik hou van u, Vannah. Ik hou van u.
Ik heb haar bij de twee armen genomen en kijk haar vlak in het aangezicht. Ik zie haar onderlip op en neer trillen en haar neusvleugels wijdopen en toe gaan. En dan weent ze. Zonder snikken. Haar borst ademt geregeld en een oneindige stille vrede komt over het stille meisje. Door haar tranen heen zingen haar ogen een lied van geluk.
- Hoe zonderling, zegt ze, ik had het nooit zo verwacht.
- Hoe dan, Vannah?
- Helemaal anders. Niet zo gewoon. Met meer romantisme en na heviger strijd. Ik dacht nooit zo gemakkelijk een prooi te zullen zijn. Nu stond u geen weerstand in de weg. Ik had het gewild en gedroomd, anders dan bij andere meisjes. Heiliger. Zonder woorden. Ik had gewild dat hij een taal zou spreken die nog nooit gesproken werd, zo nieuw en onberoerd. Alleen maar met zijn ogen en zijn hart. Ik heb vaak gedroomd dat het in een ander land zou zijn. Niet onder de mensen. Liefst in een kleine boot op een zeer groot meer...
Haar gerimpeld voorhoofd verraadt twijfel. Twijfel over mijn woorden wellicht. Hoe zal ik haar overtuigen van de waarheid die ik spreek? Reeds vaak heb ik moeilijkheden overwonnen, maar nu komt het mij voor dat ik onbeholpenheid, misschien ook onkunde zal moeten bekennen. En zal Vannah daarin geen gebrek aan diepte in mijn gevoelens
| |
| |
speuren? Voor de eerste maal dat ik vrijuit en onbevangen mag spreken, weet ik werkelijk geen woord te vinden dat vertolken kan hetgeen me tot hier toe kwelde.
Lang staan wij zwijgzaam tegenover elkaar, ik nog steeds zoekend naar het gepaste woord en de geschikte toon.
De avond valt in. De zon knipoogt aan de horizon boven stil rimpelend water en belicht in haar laatste stuiptrekken een koppel aardige vissersboten die u naar de ruimte wenken. Het is alsof een kleine trilling door de lucht gaat als de zon de helling van de dag over is en onzichtbaar wordt. Een lichte wind werpt koude rillingen tegen uw rug aan. Ik voel Vannah lichtjes beven en praam haar dichter tegen mij aan. Als ik lang in haar ogen zie, word ik dronken. Zalig en machteloos dronken. Ik kus haar op de mond en zeg nogmaals, o, zeer stil, dat ik van haar houd. Van haar alleen.
Een lach van zalig en graag aanvaarden doet de droeve rimpel uit haar aangezicht wijken. Zij maakt zich los uit mijn omarming en samen, hand in hand, gaan wij verder. Er moet niet veel gezegd worden. Wij weten wat ons lief is en zwijgen wordt het schoonste lied van klanken die jonge harten binden en illusies aan een lichtende draad rijgen.
- Wat ware 't leven zonder illusies, Vannah?
- Wij moeten ons wat haasten. We hebben te lang verwijld in het duin en Jeannine en Soledad zullen op ons wachten.
In ‘La Taberna del Mar’ hoor ik van de kellner dat geen van beide meisjes er geweest is vanavond. Vannah is al ongerust en denkt dat het nog erg kan worden.
Het is vandaag een wemeling van belang in het Huis ter Duinen. Jeannine's oom, die ik vandaag voor de eerste keer ontmoet, is aangekomen. Kwestie van enkele dagen vacantie door te brengen, zei hij toen ik hem ondervragend bekeek, wijl ik hem als een indringer beschouwde, die de rust kwam storen.
- 'n Mens heeft dat nodig na een heel jaar slameur en bekommering om de zaken. Vanwege de klanten die langer dan normaal is krediet opeisen en dreigen zich elders te bevoorraden als hun die gunst, die ze achteraf niet meer als
| |
| |
gunst beschouwen, geweigerd moest worden. En ge kùnt niet weigeren, want ge moet met uw klanten leven. Ja, ja, meneer Johan, ge komt soms voor beroerde gevallen.
Ik voelde me erg verlegen omdat hij meneer zei - meneer Johan - alhoewel hij zelf een peuter is, maar ik liet niets merken omdat hij een man is met wie te praten valt en omdat ik hoorde dat hij wat verder ziet dan madame's neus lang is. Gelukkig, denk ik, want er wordt nu reeds genoeg aan de kant gezet door Jeannine en haar tante. Doch oompje praat verder en babbelt er maar op los, blij als hij is zijn zorgen aan iemand met luistergrage oren te kunnen luchten. Bij zijn vrouw vindt hij maar luttel gehoor. Zij heeft àndere zorgen.
In zijn ongecontroleerde babbelen vertelt hij alles en wellicht veel van wat mij als vreemdeling eigenlijk niet aangaat. Na een half uur weet ik ongeveer hoe de zaak ineen steekt en waaruit zijn zorgen groeien.
Tot voor enkele jaren was hij rekenplichtige in een groot bedrijf. Doch de zaak werd bestuurd door een zoon van de grote baas die het blijkbaar niet zo nauw nam met de kas en de onderneming derwijze compromitteerde dat ze slechts met moeite van een bedrieglijk bankroet kon gered worden. Daarmee was de onderneming opgedoekt en Jeannine's oom, na meer dan vijftien jaar voorbeeldige en trouwe dienst - dat zegt hij zelf, en hij steunt er op - zonder betrekking. Het ging dan zo moeilijk om opnieuw te beginnen en dan heeft hij, samen met een vriend die in dezelfde papieren stak, zoals hij zegt, een zaak in oliën opgericht.
- Het idee kwam van mijn vennoot, de kluiten van mij. Ik had dus voorzichtig moeten zijn en niet blind vertrouwen in een man die ik alleen kende als bediende in dezelfde fabriek als ik. Terwijl ik hele dagen reisde, heeft hij de zaak verknoeid. Te ver gegaan met kredietverlenen aan klanten en te groote aankopen gedaan in de laatste tijd. Waar gaat het heen als de afzet slinkt, dus de inkomsten, voor iemand die zulke lasten te dragen heeft?
Middelerwijl kijkt hij zuchtend naar Madame en Jeannine, die hem beiden bestoken met blikken vol medelijdende onderschatting. Ik voel dat een deel ervan, dàt uitgezonden
| |
| |
door Madame, voor mij bestemd is en ik ontveins mij niet dat ik voor dit onderhoud met Meneer, waarbij ik uitsluitend als luisteraar ben opgetreden, duur zal boeten. Ik zie dat het Madame niet al tebest bevalt zo gedenudeerd te worden door haar man in haar economische situatie. En misschien heeft zij wel gelijk daarin. Maar waarom vermijdt zij zulks niet door zelf eens met hem over hun zaak te praten en door te proberen hem van een deel der zorgen te ontlasten. Maar...
- Olie! zegt ze minachtend.
Ter gelegenheid van meneers aankomst werd de bende vrienden en bekenden andermaal geïnviteerd. Wat een rumoer ze meebrachten en wat zand in hun schoenen? Nauwelijks zegbaar.
Madame was vanzelfsprekend weer het middelpunt der algemene belangstelling. Hoe kan dat nu anders als zij ze ononderbroken op zich gevestigd houdt, ten dele door haar luid praten, ten dele door haar onhandige opmerkingen?
- Thuis is mijn vrouw kalmer en minder zenuwachtig; 't is vanwege de drukte, poogt meneer haar te redden. Daardoor wordt hij mij des te sympathieker, omdat ik hou van een man die geneigd is zelfs de grootste dwaasheden van zijn vrouw voor zijn rekening te nemen. Een wijs man heeft overigens geen keus! Zo hij het zelf niet doet, zorgt zij er wel voor!
Wat Meneer van de hele rommel het meest dwars zit, is de houding van Jeannine, die overal vlucht waar ze zou moeten aanwezig zijn, en die sedert eer-gisterenavond geweend heeft zonder ophouden. Alleen vannacht heb ik het niet gezien. Aan haar oom maakt zij wijs dat ze geweldige tandpijn heeft. Doch Soledad verzekert Vannah dat het ‘pour l'Espagnol’ is. Meneer, die grenzeloos veel van zijn nichtje houdt - dat is voor iedereen goed merkbaar, en het is zeer schoon - suggereert poeiers en fleschjes en besluit, ten einde raad, omdat Jeannine niets nemen wil, met haar naar de tandmeester te gaan. Dat zal de kortste weg zijn, zegt hij, en de kortste pijn. Daarom verlaat hij ons in de namiddag met Jeannine. Als zij in de vooravond thuis komen, is zij een tand
| |
| |
kwijt waarover ze gaat rouwen omdat hij geen pijn deed. Waarom ze dan weende? L'Espagnol, knipoogt Soledad.
Van het bezoek moeten de gasten een beste indruk meedragen. Een indruk van te grabbel gegooide, ongetelde genoegens en attenties. Madame wil dat men slechts met lof, en liefst ook met een tikje afgunst, over haar zou spreken. Zij wil brede gebaren doen, die ver openwaaien en daardoor des te beter opgemerkt worden. In het ‘carnet mondain de la plage’ begeert ze haar naam op de eerste plaats. Als ze naar het Casino gaat, wil ze ontvangen worden als een vrouw van de grote wereld. Une femme du beau monde, is een liedje waar ze dolveel van houdt. In het restaurant, waar ze bij gelegenheid gaat dineren, moet ze zich bedwingen om niet alle kellners voor haar alleen te vragen. ‘Service!’ schettert zij dan zelfbewust, en als het niet vlug genoeg gaat naar haar zin, vraagt ze, verontwaardigd door haar face-à-main speurend in een richting waar geen kellners te zien zijn: ‘Qu'est-ce qu'on attend donc?’ Dat Frans kan ze nu zó moeilijk laten. Van zodra zij zich opgemerkt weet, begint ze in het Frans te ratelen, opvallend luid en met een onuitstaanbare tongval. Zo is Madame, want bescheidenheid is niet haar grootste gave.
Vanavond wil ze weer haar zin hebben. Omwille der bezoekers, pleit ze bij haar man, die enkel tegenstribbelt voor de vorm.
Om acht uur, na het avondmaal, gaan we allen naar de stad. Wij, die jong zijn, zingen liederen en lopen gearmd om iedereen de weg te versperren. De anderen volgen, minder talrijk en vooral niet zo uitgelaten. Vannah fluistert me toe dat ze het prettig vindt. Zonder zulk contrast zouden wij ook al oud zijn, want op ons angezicht alleen staat het verschil niet te lezen. Behalve de rimpels, de rimpels, de rimpels, antwoord ik op het rhythme van de stap.
Madame loodst ons een rijk en voornaam café binnen. Met onze kliek nemen wij een hele hoek van de zaal in beslag. Een jazz met muzikale clowns valt zeer in mijn smaak. Geweldig. hoe die er op los kunnen gaan. Alsof een complete ijzer- | |
| |
winkel! En dan die gebaren, en die kreten. Doe, doe, doedoedoedoedoe, tjing pangeming pang ping! Mijn genot wordt evenwel beperkt en mijn enthousiasme ingetoomd door Vannah die onwel dreigt te worden van zodra ze een saxofoon in de gaten krijgt. En ze wil ookaniets horen over de gesticulatie van de muzikanten.
- Bluff, zegt ze, tragische bluff van mensen die beter kunnen en willen doch voor een korst brood en een halve kan koude koffie zichzelf doen wippen en wringen tot vermaak van schaamteloos toeziende kluivers.
Een kaakslag kan stellig niet beter treffen, doch de pijn verzacht omdat Jeannine's tante zit te gieren en de aandacht van heel het café, ook de mijne, op haar trekt. Meneer heeft er last van en kan het niet langer aanzien dat zijn vrouw op zulke domme wijze opspraak verwekt. Het deert haar niet eens dat de man met de schuiftrombone naar haar grimassen zit te spelen met zijn proestend instrument. Meneer krijgt het op de zenuwen, doet alsof hij plots niets meer merkt en begint me over zijn zaak te praten. Hij citeert cijfers en vreemde maten die ik niet eens thuiswijzen kan.
- Verdomd interessant, die olie, zeg ik verward.
- En of, Johan! Maar ziet ge, ge moet de hele boel in bedwang houden en meester blijven in uw zaak. Zeker interessant, die olie!
En in zijn verwarring bestelt de peuter, die me zo sympathiek geworden is, achttien glazen olie aan de kellner, die niet goed meent te verstaan en in het Engels ‘wablieft’ vraagt.
Het ene glas volgt op het andere - de dames wijntjes en likeuren, wij bier - zoals het ene aria op het andere. Van ongewoonte gaat de drank naar mijn hoofd en ik vraag me af wie me straks thuis zal brengen. Als het half-twaalf is vraagt Madame de kellner die ze aanspreekt met: l'addition. Ze betaalt en we vertrekken. Vannah en ik zijn de laatsten bij de deur. Als ik deze terug toe trekken wil, tikt een der kellners mij licht op de arm en vraagt of ik niet vergat te vereffenen. Voor de juffrouw en voor mij. Vaal van schaamte vraag ik zonder op te zien hoeveel, wacht niet tot wanneer
| |
| |
het antwoord komt, en duw hem een veel te groot stuk zilver in de handen, blij dat ik er zo van afkom. Zozeer als ik verbaasd ben, zozeer is Vannah woedend. Ze gloeit van boosheid en nijdige tranen lopen ongemeten over haar wangen.
- Die heks! Dat was opzet om ons te plagen.
Het jonge volk is reeds ver voorop. Madame en Meneer, met enkele anderen, wachten bij het hoekje. Als ze Vannah ziet wenen, vraagt ze wat er hapert, en als Vannah niets zegt, kijkt zij mij weer een verwijt in het aangezicht. Alsof zij niet wist wat er zou kùnnen haperen.
Ik moet voor haar trambiljetten halen in het wachthuisje en - al ware het weer met opzet om me te pesten - ze geeft me te weinig geld mee. Daardoor zijn de anderen reeds een heel eind voorop. Lopen baat niet, want ze kunnen evengoed langs de duinen als langs het strand zijn.
Vannah en ik lopen gearmd en zwijgend verder. Alsof er nog onheil bij komen moest, begint het plots te regenen dat het giet. Ik heb reeds mijn jas uitgetrokken en aan Vannah gegeven, maar het helpt niet. De regen doordrenkt haar licht kleedje en plakt het tegen haar lichaam, alle vormen streng eerbiedigend. Op haar gelaat komt een uitdrukking die schaamte moet zijn, schaamte omdat ze zo, tegen wil en dank in, als 't ware naakt over het strand loopt. Onder mijn ogen. Ik begrijp haar scrupules, die eergevoel zijn, en begin over de dwaze toeren van Madame te spreken. Vannah kan er niet om lachen.
- 't Is àl te treurig, zegt ze.
De kus die ik haar gestolen op de mond geef, smaakt naar regenwater.
Het water gutst maar neer en wordt u door de wind - die nu en dan hevige rukgrillen vertoont - nijdig in het aangezicht gekletst. De regen loopt uit mijn haar, mijn hals in, en komt te laat om mijn rug te kriewelen. Die is ook al nat. In Vannah's schoentjes klitsklatst het water bij elke stap. Een weer waar ge geen hond zoudt doorjagen.
Doorregend en doorweekt, belanden Vannah en ik in 't Huis ter Duinen, waar alles eens te meer overhoop staat omdat wij zo laat uitgebleven zijn. Vannah laat zich niet
| |
| |
doen; van zodra Madame weinig loffelijke avonturen begint te insinueren, vliegt ze uit dat het een aard heeft.
- Johan is oud genoeg om zich te verdedigen, doch verdachtmakingen op mijn debet aanvaard ik niet, Madame! Van niemand.
- Maar kind toch, o! die toon, ik heb het niet over u!
- Over Johan dan? zegt Vannah.
- Eigenlijk ook niet. Enfin, ge windt u op, kind, ga slapen.
- Ik wind mij niet op, mevrouw, en ik ga niet slapen. Gij schijnt te vergeten dat Jean door de kellner nog opgehouden werd, dat hij voor u trambiljetten ging halen en dat de anderen daardoor een heel eind vóór waren, dus ook minder hinder ondervonden vanwege het onweder!
- O, heimelijkt mevrouw, het is al ‘Jean’!
En dan op een zachtere toon, maar spottend: Ik zal ‘Jean’ maar met rust laten, Vannah; is het dàn goed? Daarmee wendt ze zich af. Vannahh stampt ongeduldig met de kleine voet, balt haar vuisten en schudt met het hoofd. Wat is ze schoon zo, maar komisch tegelijk, wijl het haar in klissen door mekaar hangt, de regen op haar gelaat staat te glanzen en haar kleed tegen haar lichaam geplakt is, woedend om haar machteloosheid tegen Madame.
(Vervolgt.)
%
|
|