ruilde het poëtische en het verrassende voor het ‘gewaagde’. En al is dit nu eenmaal een zwak, de jeugd eigen, de kritiek kan niet genoeg waarschuwen tegen dit opgeschroefd ‘beleven’ (een beleven dat in niets op realiteiten steunt) en tegen de rethoriek, de holle en vervalschte uitdrukking der gevoelens. Gingen de teere vrouwelijkheid, de schuchtere schaamte en de bedwelmende gevoeligheid van de vrouwenziel te loor? Maakten zij plaats voor de lawaaierige wildheid van vechtlustige en ontembare dametjes, die de genoegens van het verzenmaken willen koppelen aan de genoegens van het dierentemmen? Moeten wij op al deze vragen bevestigend antwoorden?
De gedichten die Gabrielle Demedts in ‘Een Gevangene Zingt’ bundelde, brengen ons niet alleen de opluchting die wij sinds lang verwachtten, zij brengen ons ook, naast de lyrische ontroerbaarheid van het woord, de teedere vrouwelijkheid, de schuchtere schaamte en de bedwelmende gevoeligheid van een uitzonderlijke vrouwenziel. Een vrouw van deze eeuw, zeker, maar een vrouw van alle tijden die als het ware een symbool geworden is van het hulpelooze hart dat gevangen wordt gehouden door een knagen dat het verholen ondermijnt, een hart dat zich afvraagt of het voor allen een verdriet moet dragen, of het voor allen een geluk moet derven. Een hart dat in zijn gevangenschap niet anders kan dan luisteren en zingen, ja, soms verrukkelijk zingen in zijn eenzaamheid.
Hier is iemand aan het woord die weer aandacht schenkt aan de kleine intieme geluiden die dit leven omringen en dit leven wonderbaar trillen doen en vervullen met weemoed en leed.
Hebt gij, zooals Gabrielle Demedts, reeds geluisterd naar de verrassende maat der regendroppen op den rand der regenkuip, naar de regenmuziek, die een vreemd en onbestendig verlangen wekt
naar iets dat verder dan het bereikte ligt;
het heeft iets gemeen met muziek en bosschen,
het heeft iets gemeen met een kindergezicht.