Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1937
(1937)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 523]
| |
De ring sluit toe
| |
[pagina 524]
| |
Haar man smeet haar om. Niets te doen! Hij rukte haar op en recht. Zij liet zich weerom vallen. Hij vloekte en sloeg haar! Het gemor begon. De vrouwen tegen de mannen. Het begon van voor, het liep naar achter als een venijnig vuur over de hoofden neer! Het tastte de menschen van Ekofomongo aan! Hij stuwde de groep met zijn verwenschen en vervloeken maar weer vooruit. Toen men dit laatste zwaar moeras hier door moest, kwam Bompalaka hier de eerste boven. Na hem zijne vrouw! De vrouw Bokanjwa: een smal, fiksch ding. Bompalaka heeft nog geen duizend meter droge grond begaan of hij staat plots stil. ‘Hum!’ doet hij, ‘hum!’ Het terrein zakt snel naar nog een moeras! Hij gaat naar links. Moeras! Hij keert op zijne stappen terug! Ontmoet zijn vrouw. Hij gaat naar rechts. Moeras! Zij hoort hem plots vloeken tusschen dat houtgewas. Onko na o! Wat is er, roept zij hem toe. Nu komt hij woest uit het hout te voorschijn. Trekt zonder meer zijn mes! Begint te kappen. Wat? Hij begint zonder meer als een gek zijn mes in dat kort hout te slaan. ‘Kuisch dat hier op,’ zegt hij. Met zijn hoofd haast tot aan de grond gebogen staat hij daar nu te kappen, en te zeggen dat hij niet meer verder gaat. De vrouw ziet eens naar de zon. Het is nog geen avend. Zij kuischt. Zij kuischt dat daar op. Zij kuischt dat daar op, tot op den naakten grond. Bokanjwa, handig, gezwind, goed! Zij zeggen enkele woorden. De vrouw en de man. Wat doen ze nu? Zij steken enkele stokken in den grond, leggen er wat stokken over, zij leggen er veel blaren over heen! Zij bouwen zoogezegd een huis. | |
[pagina 525]
| |
Zij gaan er onder zitten. Zij? Neen, alleen de vrouw gaat zitten. Bokanjwa zit op hare mand. Maar Bompalaka gaat lang uit op de aarde liggen, hij legt zijn hoofd op een stuk hout. Hij slaapt! De eerste kleine groep komt aan! Zij zien die twee daar. De vrouw zitten. Den man slapen. Zij glimlachen eens. Zij vragen niets. Zij zeggen niets. Zij doen ook zoo! Zij bouwen zich een huis. Zij gaan er onder zitten. Dan komt een tweede groep, een derde en een vierde. Het dorp ligt uitéén: men komt in groepjes aan. Een man met zijne vrouwen. Twee mannen met hunne vrouwen. Ten hoogste drie. Dan komt: hoe wil ik haar noemen? Dan komt een moeder van niemand meer! Vier kinderen en een man. Een man van niets. Een zeer arm man. Maar toch een man. Zij verloor alles in de ziekte, man en kinderen. Zij is wat er van haar familie overschoot. Zij gaat tegen een boom aanleunen, neven haar ledige mand. Met haar verstand is het niet meer wat het zou moeten. Zij mist. Zij kijkt eens in de mand, en lacht in haar vuist. Daar zet zij zich goed. Een klein kind komt aan haar voorbijgekropen. Zij kijkt eens schichtig rond en grabbelt naar het kind als naar een hond. Het kind slaat om en schreeuwt. Een vrouw: Wat was dat? Waarom weent mijn kind? ‘Ik weet het niet.’ De moeder zit daar naast haar mand. Daar is hier niets gebeurd. Zij haalt de schouders op. Zij glimlacht. Ja, maar met den mond alleen, want onder de versmadende blikken der vrouw worden haar oogen dof en donker. Zij buigt het hoofd. Zij is beschaamd. De vrouw gaat weg; jaloersch nijdig ziet de moeder haar gaan. | |
[pagina 526]
| |
Maar hare oogen worden nat. Haar lichaam wak en week. Het is of zij iets veel te dik naar binnen zwelgen moet. Zij zucht. De tranen springen haar uit de oogen. Zij gaat liggen! Woede. Nijd. Verdriet. Een nieuwe groote groep lui komen uit het moeras geklommen. Zij zeggen ‘Zit gij hier zoo?’ Als betrapt op iets dat niet mag springt zij vlug recht en wil heen. ‘Neen,’ zegt zij, ‘maar ze bouwen hier hun huis.’ ‘Ha,’ zeggen ze. ‘Ja,’ zegt ze. Ze gaat weer zitten, en frutselt aan haar mand. Men bouwt het nu vol huizen rondom haar. Midden dit alles zit zij daar nu. Zij zegt luid op. ‘En mijne woning dan?’ Ze lachen eens om haar. En dan komt het opperhoofd. Dan komt Ekofomongo met zijne zoons en dochters, met zijne vrouwen, met zijn gevolg. Zij dragen al wat hij bezit. Zooveel. Zooveel. Zij klimmen uit 't moeras. Het is een lange, lange rij volk, en zwaargeladen. Hij steekt er met schouders en hoofd ver boven uit, en kan dus heel gemakkelijk zien wat daar voor hem nu is gebeurd. Zijne vrouwen gelooven het niet! Neen, neen, zij gelooven het niet. Zij blijven een voor een wat achter! De een voor dit, de andere voor dat. En haar gepraat valt stil. Der vrouwen gepraat valt stil. Ja! Ja! Stil. Zoo komt hij daar de eerste aangegaan. De meester gaat vooraan. ‘Zit gij hier?’ ‘Ja,’ zegt ze, ‘ik zit hier! Ze lacht, ze kucht eens en is gevleid: de opperhoofdman heeft haar gezien. | |
[pagina 527]
| |
Hij spreekt met haar. Zit gij hier, zegt hij en zij zegt, ja, ik zit hier. Ach, zij is zoo tevreden! Zij zal hem aanstonds vragen: waar is mijn woning? Hij staat daar groot en sterk, met de beenen wijd open en hij ziet wat daar is gebeurd. Hij ziet de arme vrouw niet meer. De vrouw klampt hem aan. Hij ziet haar niet. Hij ziet haar nog niet eens aan. Hij kijkt op haar nog niet eens neer. Een oude dorre vrouw en gansch zonder familie. Hij wil haar zelfs zijn smaad nog niet eens laten gevoelen. Ziet zij dan niet, hoe hij daar op zijn beide sterke beenen staat te beven, hoe zijn boezem hijgt, hoe hij daar staat te snuiven. Hoe hij van woede wordt vervoerd. Outsika, outsika! Laat mij gerust. Hij wordt gewaar dat hij moet spreken, dat hij iets moet huilen. Wie is hier de baas, zal hij vragen, wie is hier de Heer. Dan zal hij tusschen de menschen springen. Leg hem hier aan mijn voeten, die dat hier heeft aangedurfd. Zijn volk zelf kalmeert hem reeds. Hij kent zijn menschen. Hij weet nu, dat zooals ze daar nu zitten, ze voor niets of voor niemand bewegen. Zij zitten daar, bevend om de storm van woorden die hij over hunne hoofden zal loslaten, te laten voorbijtrekken als een ijdele wind. En toch, zwijgen kan hij niet. Kan een opperhoofdman zwijgen? Een opperhoofdman moet praten. Hij moet laten hooren dat hij een en ander te zeggen heeft. Laat het hem zeggen. Zeg het Ekofo. Ekofomongo zegt het. Hij zegt een massa dwaze leelijke dingen, maar dat is niets. Zijne eigen menschen denken bij zich zelf: ‘Wij zitten hier nu!’ ‘Zitten wij hier niet goed!’ vragen zij malkander, zoo over de schouder heen. Geroezemoes, gepraat! Sommigen spreken aldus. Anderen zeggen alzoo. Men is het met elkaar niet eens, de meeningen blijken verdeeld te zijn. Men begint elkander ‘zwijg’ en zoo toe te roepen. Praten. Praten. Praten. | |
[pagina 528]
| |
Dan maakt Ekofomongo zich weer dik, en schreeuwt dat de aderen in zijn dikken vetten hals er van zwellen. ‘Valt dood!’ huilt hij. ‘Hi, hi, hi,’ gilt de vrouw. En gansch het dorp begint te gichelen en te lachen, en dat windt Ekafomongo dan weer meer op. Zijn oogen puilen uit en hij schuimbekt. ‘Het is hier slecht! Het is hier zeer slecht. Wij zullen hier uitsterven.’ Op dat woord wordt het weer stil. Sterven fluistert er ergens iemand. Sterven. ‘Wij zullen hier allen sterven. Dat moeras hier ligt veel te dicht.’ ‘Het stinkt.’ Eenieder denkt: zwijg nu toch over sterven; wie roept er nu de dood. Wie vernoemt de dood bij hare ware naam. Ekofomongo zwijgt. De moeder van niemand meer komt voor haar heer en meester staan. Zij herhaalt zijn eigen woorden, dat moeras hier ligt veel te dicht. Het stinkt, haast met de lippen alleen, zonder geluid, met de lippen en de tong. Zij gaat weer zitten. Men ziet haar aan. Zij legt de hand aan haren mond. Zij is voorzeker zot. Nog een? Ja, nog een. De menschen van Ekofomongo bouwen zich een huis. En of er niets was gebeurd zit de meester daar bij toe te zien. Hij zegt zelfs hier en daar een leidend woord. Zooals: ‘Zoo, ja, zoo.’ En ‘daar, ja daar’. Enzoovoorts. Overheid heeft van alles verstand. Zelfs van het minste. De zoon Ekof'isako is naast zijn vader komen zitten. ‘Waar bouwt gij?’ vraagt de vader. ‘Ginder,’ zegt de zoon. ‘Gij zijt de laatste toegekomen.’ ‘Ja.’ Stilte. | |
[pagina 529]
| |
‘Wat zei die vrouw van dat moeras?’ ‘Zij is zot.’ ‘Zot?’ ‘Ja.’ Stilte.
Zoo zijn ze nu tot hier geraakt, en in deze toestand. Eenieder zit onder zijn eigen onderdak, en daar schiet eene vrouw over, daar is er eene te veel. Niemand haalt haar aan, niemand zegt ‘zit hier bij mij’ of ‘kom bij ons nu wonen’, neen, neen, niets van dit alles. En het gesprek van vader en zoon valt in stilten uiteen. Wat is hier gebeurd? Hier is niets gebeurd. Wij zitten hier zoo maar. Wij zijn een beetje moe. Wij zijn een beetje op. Laat ons gerust. Maar de jonge menschen zijn niet moe. Zijn zij niet moe? Neen, zij zijn niet moe. Bompalaka die de eerste ginds was weggegaan en ook de eerste hier was aangekomen, zegt nu luidop dat hij nu niet meer wist waar naartoe. Nergens is het goed. De aarde is niet goed. Dààr is moeras en dààr is moeras! Daar gaat de zon des morgends op, en daar gaat zij des avonds onder. En aan de beide zijden, vraagt hij nu! Hij wacht op antwoord van een of ander man. Niemand die het hem geeft. Niemand die het hem geven kan. Zijn zij kruiselings over deze gronden gegaan. Hebben zij soms dit stuk aarde doorzocht van achteren naar voren, en dan dwars er doorheen. Ach wat, toen gij lieden nog in dat moeras laagt te ploeteren was Bompalaka met de zaak hier klaar. Hij zat daar of hij een geheim in zich wegdroeg. Hij versteekt zijn mes. Hij steekt het goed en wel in zijnen gordel. Dan geeft hij zelf het antwoord. ‘Aan beide andere zijden, nog en nog moeras. Hij glimlacht flauwkes. De moeder van niemand meer, die woont nu zoo wat overal | |
[pagina 530]
| |
rond. Zij doet nu of ze iemand zoekt, die niet heel ver weg kan wezen. Zij kijkt eens over de aanwezigen heen, en als dezen samen zeggen: ‘dus overal moeras,’ dan herhaalt zij deze woorden, een, twee, driemaal, en gaat dan heen. Zij verdwijnt. Een heel oud man zegt nu: ‘dus overal moeras, dus hier ook al geen tuinen,’ ‘geen tuinen,’ zeggen zij. Geen tuinen zeggen zij. Geen tuinen, dus geen eten. En allen zeggen nu: ‘Dan moeten wij nog verder. Dan moeten wij weer voort. Wat hebben wij dan toch misdreven dat ons dit alles overkomt?’ Het gesprek nu breidt zich uit. Het loopt van huis tot huis, van mensch tot mensch, van groep tot groep, tot het de ooren bereikt van Ekofomongo, het opperhoofd. Het wordt om zoo te zeggen een publieke vergadering, maar ieder blijft te huis. Men ziet malkander niet. Zoo is men ook veel stouter en spreekt men zijn gemoed vrij uit. Men praat, men praat. Ekofomongo luistert maar, en op zijn gezicht is het hem zeer goed aan te zien of het hem aanstaat zoo neen, dan ja. Het loopt op tot een dwaas en wild gesprek, men luistert naar allen en naar niemand, en midden dit geroddel en geharrewar, springt plots de zoon Ekof'isako op en zegt: ‘Geef mij eens vijf gezellen. Gij lieden, ik zeg u, blijf gij hier. Wij zoeken u een beter oord.’ Wat iedereen reeds had gedacht is nu gezegd. Ekof'isako gaat weet zitten. Een instemmend gegrol geeft hem gelijk. Hij duidt zijn mannen aan. En plots begrijpt Ekofomongo: dit plan is buiten hem om gemaakt. Hij zoekt iets om er tegen in te brengen. Hij gaat bij zijne vrouwen zitten. Ekof'isako lacht. | |
[pagina 531]
| |
Dan komt de donkerte, de stilte en de rust. Dan komt de nacht. Des anderendaags zijn dan de zes van hier vandaan gegaan. De rest bleef hier. Men wacht hier nu reeds dagen, dagen. Men is reeds ongerust. Niemand zegt het. De middag zoemt over 't kamp. Men hoort de peulvruchten aan de boomen barsten in de zon. De meeste mannen zijn op jacht. Op jacht gaan, zoogezegd. Zij zijn de zes gezellen tegen. De vrouwen liggen daar ergens. De vuren gaan uit. Iemand vischt in het moeras, men hoort hem water uit de putten gieten... kwats... kwats... kwats... Dan hoort men weer niets. Niets. En plots, zoo maar, zonder oorzaak of reden, zou men zeggen, werpt zich Elema, Ekof'isako's vrouw, zoo lang en zoo groot als ze is over de slaapmat heen, en begint te jammeren en te klagen. Zij sleurt haar lichaam over de grond heen. Zij rolt zich in het zand. De vrouwen schieten toe, men krijgt haar kalm, men krijgt haar stil. ‘Wat scheelt er zuster?’ Ekof'isako's moeder, de vrouw Ilongya, neemt haar van den grond; zij gaat met haar op de slaapmat zitten, streelt haar lichaam, armen, dijen, hoofd en borst. Elema. Als men hoort dat het is van vrees om en verlangen naar Ekof'isako haar echtgenoot, gaan allen zwijgend en stil uiteen. Zij lag hier te slapen, zegt Elema. Zij droomde van hem, ze zag hem gaan, loopen, naar de wapens grijpen. Zij zag hem sterven. De onrust is daar weer. Een droom kan leugen zijn. Een droom kan ook waarheid wezen. Wij moeten wachten. | |
[pagina 532]
| |
De mannen komen één voor één van 't bosch terug. Zij leggen pijl en boog daar ergens, en gaan zwijgend zitten. Ineens is de moeder daar weer. Waar is zij geweest. Waar komt zij vandaan. Als men haar ondervraagt brengt zij er niets dan wat brabbeltaal te weeg. Haar oogen staan dof en moe. Zij valt op hare onafscheidelijke mand neer en schreit, maar wat ze praat kan niemand verstaan. Midden in de nacht slaakt zij een wild geschreeuw en vlucht het woud in! Zij is van de geesten bezeten. Laat ze maar doen! Men moet alles laten gebeuren! Wij weten niets! Niets. Maar de onrust is daar weer en de angst. Praatjes komen los. De tong doet weer haar werk. De vrouwen der afwezigen zoeken malkander op. De zes families koeken samen, zij zonderen zich af. Maar de andere zijn op hare hoede. Achterdocht! De vuren dooven des nachts niet meer uit. De kinderen mogen niet meer uit. Men eet slechts spijzen door eigen hand bereid. Men wordt opvliegend en bits. En ineens is daar weer een nieuwe ukanga, een nieuwe toovenaar, hij is van onder tot boven geverfd, kruiden en planten sieren zijn lijf, en zijn dof belletje gaat, gaat. Hij danst tusschen de hutten heen, hij zingt de handen ten hemel geheven en hurkt dan zwijgend neer! Een vreemde dolle nacht zweept hem weer op. Dat is geen zingen meer. Het zijn kreten van angst en pijn. Plots staat dat lichaam strak en stijf gestrekt. Het staat daar als een steenen beeld. ‘Ze komen!’ huilt dat beeld, ‘ze komen.’ De toovenaar slaat ruggelings achterover. Hij blijft liggen. Geen mensch verroert. De geest is ons nabij. Zij zeggen dat de zes zullen komen. De geest is ons genadig. En dagen nadien ontstaat er plots een woest gehuil aan het | |
[pagina 533]
| |
verste uiteinde van het dorp. Daar zijn ze nu! De zes zijn daar. Door stormen gejuich breken zij zich baan. Vrouwen werpen zich aan hun voeten. Moeders leggen kinderen in hun spoor. Een oud vrouwke knielt bij een voetafdruk in het zand en schreit en zingt de lof van haar weergekeerde zoon Bokema-o! Bokema-o! Zij groeien onder de jaloersche blikken der thuisgebleven jonge mannen. Ach ze zijn zoo groot, zoo machtig, zoo alwetend. Zij dragen het lot van eenieder in de hand. De ukanga komt hen tegemoet. In vol ornaat zingt hij hun lof. Hij danst voor hen. ‘Heeft de ukanga hunne menschen bedrogen?’ vraagt hij. ‘Neen!’ huilt het volk. Zij gaan tot voor Ekofomongo! Die zit daar! Hij is het Opperhoofd. Hij wenkt de mannen nader bij te komen. Hij ziet Ekof'isako, die niet groet, niet kucht, maar daar blijft staan, ach, en zoo groot, zoo sterk, zoo machtig en zoo schoon. Ekofomongo kleurt. Hij is bang voor die zoon: het wordt tijd Ekofomongo dat ge gaat, dat gij verdwijnt. De vader ziet zich zelf in de zoon. Hij is aan hem gelijk. De kracht van de zoon groeit aan, de kracht van de vader neemt af. De hand die de vader Ekof'isako biedt schudt lichtelijk, zij beeft. De zoon denkt nu: mijn vader is ziek. Hij rukt recht en heet zijn volk te zwijgen. Zijn grootsch geluid overheerscht de roes. Daar is Elema, en haar blik verlaat Ekof'isako niet, en al de vrouwen zien hem daar staan, ach wat een man. Ook dat ziet Ekofomongo. ‘Zwijgt!’ huilt hij. Zwijgt zegt het woud. Zwijgt. Zwijgt. Men zwijgt. De geluiden van het woud drijven nu over het kamp en blijven daar hangen, de geluiden van vogels, van krekels en | |
[pagina 534]
| |
boomen. De zon laait over onze hoofden, en in onze hutten is ons vuur, en we zijn hier alle te samen ‘geef ons usango, geef ons nieuws’. Ekofomongo strekt nu de arm naar de zes mannen uit en wil spreken, maar Ekof'isako springt vooruit: ‘Bandoi!’ roept hij en dat wil zeggen: vrienden. Hij ziet het krikkel gebaar zijns vaders niet. Een schielijk vuur verlicht zijn blik. De oogen der vrouwen hebben hem opgehitst. Vervoerd vaart hij uit, en vertelt hunne reis. Bandoi, wat al gevaren hebben wij getrotseerd, wat al moeilijkheden hebben wij doorstaan. De Heer is ons genadig geweest. Wij hebben de wegen begaan die hij ons opgaf. Het wordt een gloeiend schoon verhaal. Zes helden zijn van dit kamp hier uitgegaan. Zes helden keeren in den schoot hunner families weer. Ekof'isako e! huilt er een vrouw. En dat is zij die hem gedragen heeft, gebaard, gevoed en gewonnen. Het is de vrouw Ilongya die dat roept, Ilongya, zijne moeder. Ach ja, nu is zij beschaamd. De menschen zien haar aan. Zij knabbelt met haar tandeloozen mond. Doch andermaals verheft haar zoon de stem: ‘De plaats die ik u heb uitgezocht,’ zegt hij, ‘de plaats waar ik u zal henen voeren. Mijne vrienden, zij schiet in niets te kort.’ Hij beschrijft haar heerlijkheid en vruchtbaarheid met de schoonste en aangenaamste woorden die een mensch ooit sprak. Ach neen, de woorden die zoo krachtig en schoon van hem nu uitgaan. Zij zijn niet ijdel. Zij worden zoo maar niet, door de eerste de beste windruk weggedragen om te sterven in het woud als een ijdel gerucht. Zijne woorden bereiken ons oor. Zijn geluid daalt als iets zoet in ons gemoed. Ekof'isako's woorden verblijden ons. ‘Wij zijn de dood ontvlucht!’ En ziet onze redder staat daar voor ons. Dat nieuwe lied ontstaat daar plots. Het wekt Ekof'isako tot een machtigen dans van kracht en moed en leven. Ekofomongo kruipt er onder ineen! |
|