| |
| |
| |
De klokkengieter
Tooneelspel in drie bedrijven
door Antoon Coolen
(Vervolg)
Derde bedrijf
TOONEEL: Als in beide voorgaande bedrijven. Midden winter. Buiten woedt een sneeuwstorm. Door de groote ruit ziet men de hoogopgejaagde sneeuw. De wind vlaagt voortdurend om het huis.
Als het scherm opgaat staat BARBARA bij het raam, met haar rug ernaar toe. MARIA zit onder de schouw. Zij heeft roodgeschreide oogen en een zakdoek in de hand. Het blijft eenige oogenblikken stil.
| |
Eerste Tooneel
maria - barbara
(keert zich na eenige oogenblikken om en kijkt door het raam:)
Nu komt Paul thuis.
Hij zal nu wel gauw hier kunnen zijn.
(Stilte. Zij staat even met een zakdoek voor de oogen.)
Daar heb ik over gedacht, om een troost te vinden. Het was dezelfde armoedige troost, dien ze in het ziekenhuis voor hem hadden. En waarmee hij zich niet liet troosten, toen ze het den armen jongen moesten zeggen, dat door die infectie in zijn brandwonden, zijn linker benedenarm moest worden geamputeerd.
| |
| |
(houdt handen aan haar ooren:)
Stil, Barbara. Ik ben bij hem geweest, toen ze hem niet in bed konden houden. Ik heb zijn gegil nog in mijn ooren.
(Stilte.)
En ik zie zijn oogen nog. Die oogen waren zoo groot. Net of ze heel verwonderd waren, toen hij vroeg, of er dan niets aan te doen zou zijn, dat zijn arm, dat zijn hand....
(Gezicht in haat handen. Stilte.)
Nee. Hij laat zich niet troosten. Wat kunnen wij ook troosten. Hij moet wel heel bitter gebleven zijn tot het eind, dat hij niet wilde, dat meester Andreas hem zou halen, nu hij terugkomt.
Ik geloof niet, dat dat bitterheid van hem is. Hij was niet bitter, toen ik den laatsten keer bij hem was. Hij was heel kalm. Misschien heeft hij meester Andreas de ontmoeting in het ziekenhuis en dien tocht hierheen, dien tocht naast hem, misschien heeft hij dat zijn vader willen besparen.
Maar hij wilde ook niet, dat u hem kwam halen.
Nee. Dat wilde hij niet. Hij wilde, dat ik hem hier zou wachten. Dat is....
(De smart overmant haar. Stilte.)
(zich herstellend:)
Dat is misschien om een bepaalde, bijzondere gedachte van hem.
Ja, dat zal. Hij vroeg zoo uitdrukkelijk: laat Anselmus mij halen. Die goeie Anselmus. Die zal er zich het flinkst bij houden. Ja. Ziet u, nou komt Paul zóó thuis. En wilt u gelooven, dat ik, bij alle verdriet, zoo dankbaar en zoo blij ben, dat hij weer hier zal zijn. Bij ons.
Stilte.
| |
| |
(zoekt naar bemoedigingen:)
En u. U zult een steun voor hem kunnen zijn, nu hij zijn eene hand mist.
Het is zoo gemakkelijk, zichzelf die bemoediging te geven, dat men een steun kan zijn voor hen, die we niet van het ongeluk hebben kunnen terughouden.
U? Hoe kunt u dat zeggen! U hebt geen schuld.
Ik had het niet goed moeten vinden, dat hij die klok zou gieten. Ik had meester Andreas moeten waarschuwen. Ik had anders moeten optreden. Ik had meester Andreas niet tegen moeten houden, toen hij hier stond. Ik had dadelijk mee moeten gaan.
(Handenwringend:)
Honderd dingen had ik kunnen doen, om dit te voorkomen. En ik heb ze niet gedaan. Dat is erg.
(rustig en kalm:)
Ik weet, dat u geen schuld hebt.
Ik ben zoo zwak geweest, dat ik Paul niet heb tegengehouden. Dat ik zijn handen...
(Zeer zwak:)
zijn lieve goede handen, niet heb beschermd. Dat is mijn schuld. Dat ik zoo zwak....
(Gezicht eensklaps in haar handen.)
Dan heeft iedereen schuld. Dan heeft ook Anselmus....
Zoo is het met de schuld van de menschen, Barbara. Als je gaat onderzoeken, dan bééf je voor je schuld aan het kwaad....
| |
| |
Zelfs al zou dat zoo zijn, dan is het nog beter er niet klagend - bij neer te zitten, maar samen het leed te dragen met hen, voor wie we een steun kunnen zijn. Ja, dat moet zijn, dat we elkaar in het moeilijke kunnen helpen.
Maar dacht je, Barbara, dat ik niet weet, wat mij te doen staat, en wat mijn taak is.
(geheimzinnig:)
Hij is den heelen morgen bezig geweest met het bij elkaar zoeken en opruimen van papieren. Hij heeft van alles overhoop gehaald. Hij heeft zich gekleed alsof hij weg wil. Hij heeft mij zijn laarzen gevraagd. Want er ligt zooveel sneeuw, zei hij.
(zichzelf geruststellend:)
Hij is de laatste dagen wel meer weggeweest en weer teruggekomen. Ook 's nachts heb ik hem weg hooren gaan. Dan kwam hij 's morgens weer thuis.
Maar in de werkplaats komt hij niet meer, sinds hij, na.... het ongeluk..., een heelen avond naar de vernieling heeft staan kijken.
Hij heeft over die vernielde klok brieven geschreven aan het kapittel. En ook verschillende brieven gekregen.
| |
| |
Ja. Maar in de werkplaats ligt alles stil. Ze hebben de vernieling opgeruimd. Je hoort er niets meer. Anselmus loopt daar rond, of zit te kijken, en te zuchten bij den gietkuil.
| |
Tweede Tooneel
maria - barbara - andreas de koninck
(komt binnen. Het is hem aan te zien, dat hij een gebroken man is. Maar hij wil het in zijn uiterlijk zoo goed mogelijk verbergen. Hij heeft een jekker aan en draagt laarzen. Hij komt binnen, alsof hij niet op de beide vrouwen let. Hij gaat langzaam naar de schouw, staat daar wijdbeens en staart, alsof hij Maria niet ziet. Men hoort lange klachten van den wind om het huis. Eindelijk heft Andreas met een ruk het hoofd op en zegt:)
Hóórde ik....
(in zichzelf verzonken)
De wind. Zoo. Ja. Die kan zoo iets hebben alsof paarden loopen. Die heeft iets van de klachten van een menschelijke stem. Dat heb ik verschillende keeren gehoord. Ja, ook in dien wijden, hoogen schoorsteen van de werkplaats.
(Fluisterend:)
Daar moet ik maar niet komen. Daar zijn geen klokken meer. Die zijn naar alle richtingen weggerukt en weggewaaid. En Anselmus, die zit daar maar. Die zit daar maar naar zijn verdriet te luisteren.
Lange stilte.
| |
| |
Barbara. Mijn reiszak ligt op mijn kamer. Ik heb het een en ander klaar gelegd. Pak dat in.
Gaat u op reis?
(Warm, met een mild verwijt:)
Nu Paul thuis komt!
Stilte.
(Af, links.)
| |
Derde Tooneel
maria - andreas de koninck
Stilte.
U is gekleed in uw jas en in uw laarzen.
Daar moet ik op gekleed zijn, op den storm.
Maar blijft u toch thuis.
Nee. In den storm is het niet zoo erg als hier, binnen de muren van het huis.... als Paul er zal zijn....
(met grooten kommer:)
Maar dat kan toch niet zoo blijven. Dat stilt. Dat betert. Het blijft niet zoo, dat het hier.... zoo verschrikkelijk voor u is.
| |
| |
Jawel. Dat blijft. En het is goed, dat het zoo blijft.
(Stilte. In een geheimzinnige aandacht:)
Het is telkens, alsof ik de stem van den jongen hoor. Alsof hij daar in de verte aankomt en heel druk praat met zoo'n ijl geluid, en dat ik zoo duidelijk hoor, omdat de wind het door de sneeuw hierheen draagt. Als een boodschap vóóruit, tot hier vlak bij mijn ooren.
Nee. Dat zijn andere geluiden, die u hoort.
Dat zal wel zoo zijn. Want hij zal natuurlijk niet zoo druk, niet zoo blij praten, als hij hierheen komt.
Lange stilte.
(zacht en moeilijk:)
Die kus, Maria, daar heb ik veel aan gedacht. Dat deed je, om Paul gelegenheid te geven... de klok... de klok.... Ja, ik weet ook niet, of jij het deed of ik het deed.... Dat was tusschen jou en mijn zoon zoo af gesproken? Hij zei, en hij had iets zoo vreemds in zijn stem: Maria wacht op u, dat u haar gaat halen. Dat vreemde.... dat was zeker om die afspraak. Hadden jullie die gemaakt?
Ja. Zoo onnadenkend was hij in zijn verlangen, dat hem meesleepte. En zoo roekeloos en slecht was ik.
Slecht? Je bent zoo jong. Je kunt misschien iets verkeerds doen, uit verkeerd of te weinig inzicht. Maar slecht? Je hebt immers geen duisternis in je ziel. Geen duisternis.
(Hoofd voorover:)
Nee. Jij zegt niet tegen het kwaad: ‘kom maar binnen, je zult wel goed zijn.’
Stilte.
| |
| |
Nu hebben we zoo'n overmoed. Zoo'n zekerheid, dat dat werk van ons, het werk van een màn, waarin je je diepste wezen zult uitdrukken...
(Stulpend en stamelend van plotselinge zenuwachtigheid:)
je diepste wezen....
(Valt neer op een stoel, schreeuwend, door smart verscheurd:)
je diepste wezen....
(Korte, mannelijke snikken. Kalmer, heesch en vervoerd:)
Zooals ik je begéérde, je hart, je stem, en je lichaam. Dan sprak ik van het geheim van de klokken en dacht aan een ander geheim. En dan joeg ik mij op: dat moest te verbinden zijn, te samen opgaan in den jubel, in dien zwijmel.... Misschien, misschien heb ik de sterren weerspiegeld gezien in de glinstering van de modder. Daar verzonk mijn klok in. En de sterren doofden in haar mantel. En Paul, die ze wilde redden en in den hemel hangen, die verloor daar zijn hand voor. Een van zijn handen. De handen, die ik heb zien geboren worden. Hoe klein waren ze toen, en hoe afgebeden....
(zacht en innig:)
Hoe heb ik medelijden met u!
(zich vermannend:)
Neen. Geen medelijden. Waarom? Je hebt je niets te verwijten. Ik heb je meegesleurd. Ook in die afspraak. Ik ken mijn schuld. Ik neem ze op mij. Heelemaal. Ik wil niet, dat ze verlicht wordt door het medelijden van een ander. Zelfs niet door jouw medelijden. En het zou mij ook niet helpen. Weet je, Maria, ik heb iets ontdekt. Ik heb daar staan brullen om zijn handen. Ja. Ik heb het wenken van zijn handen in de sneeuw gezien. En in den wind in de bosschen. Dat heb ik gezien. In mijn bed, als ik met mijn vuisten in mijn oogen lag, heb ik zijn handen gezien,
(Kijkt naar zijn eigen handen:)
duidelijker dan ik de mijne nu zie. Maar dat is niet het ergste. Dat ze zoo wenkten en zoo verweten, en op mijn hart klopten.
| |
| |
(Geheimzinnig:)
Maar mijn eigen handen.
(Heet:)
Dat zijn maar een paar stompen. En nou moet ik op die stompen gaan zitten kijken. Daar kan ik maar één ding meer mee doen.
(Heesch en fel:)
Zóó mijn geweten er mee grijpen en het vlak voor mijn oogen houden. En er in kijken! Want dat is het verschrikkelijkste: niet dat een klok breekt en een geen klank heeft, en dat je ze vernielt en ze verwoest. Maar dat je als vader die heilige, lévende handen van je zóón....
(De woorden worden verder gesmoord in het onbedwingbaar doorbreken van zijn droefheid.)
Zijn handen, meester Andreas, zijn mij niet minder lief dan ze het u zijn.
Niet zoo heilig.... Niet zoo heilig....
O, nu zijn ze mij heiliger dan ooit.
Zijn handen zijn mij lief en heilig. En toch, en niet uit medelijden, vraag ik u nu, u niet zoo te beschuldigen. In uw woede, in uw drift, beging u een ongeluk. Hoort u: een óngeluk. U wist niet, wat u deed.
Nee. Ik zie het wel. Jij kent dat niet: de duisternis in je ziel. In je drift komt juist dàt boven, wat in je diepste wezen, in die duisternis, leeft. Dat schiet er ineens uit op. In mijn drift, toen de jongen viel midden in die vlammen en die dampen, toen zag ik een kort oogenblik den duivel in mij làchen, toen het door mij heenflitste, dat zijn handen nu voorgoed...
| |
| |
(Heesch fluisterend:)
uit den weg zouden zijn geruimd.
(Heesch, gefluisterd:)
Die gedachte had ik, zijn vàder. Ik geloof, dat er niets is, waar een mensch zóó versteld van kan zijn, als van het slechte, dat in hem mogelijk is, dat in zijn diepste wezen zit, in die duisternis. Ja. Die lach, die zag ik duidelijk. Eén oogenblik.
Maar ieder weet, dat de mensch niet vrij is van het kwaad. Dat oogenblik hadt u noodig, om den duivel mééster te worden. Daar heeft de mensch zijn zedelijke kracht voor. En die is er toch niet minder om, dat ze dat oogenblik noodig had....
De zedelijke kracht. Nu spreek je van die zedelijke kracht. Die had ik al lanb ondermijnd.. Daarom kon dat gebeuren. Die Anselmus, die misschien niet wist wat hij zei, die had gelijk: zóó loert de duivel op ons. En op het schoone dat we willen. En op dien wil.... En ik droeg dien duivel met mij mee. Nee, tusschen mij en mijn geweten, daar kan geen mensch tusschen in komen.... En dat ik van je hield, van je houd, nee, dàt in mij, wat dat zou kùnnen, wat voor jou iets zou zijn, dat is dood. Dat is ook al zoo verminkt.... Tusschen mij en mijn geweten kan niemand in komen. Dat heb ik mij duidelijk gemaakt, al die nachten, toen het zoo bonsde in mijn hoofd. Dat werd er toen in gehamerd. Dat maken geen honderd klokken goed. Niet, al had ik er duizend gemaakt. De grootste schoonheid van de wereld, die ik de menschen zou hebben gegeven, die maakt dat niet goed. En nieuwe kan ik niet meer geven.
Arme meester Andreas, ik heb zoo'n verdriet om u.
Dat verdriet, dat is ook mijn schuld. Dat moet ik ook dragen.
En zooveel als ik aan u te danken heb.
| |
| |
Toen je kwam, waren wij blij om ons zelf. We namen je niet in huis uit goedheid. Maar om die illuzie, om ons gemis. Want we hadden geen kind.
Wat is dat, voeding en kleeding.
Het is zoo veel. En iedere ademtocht, die mij vormde, kwam uit wat hier zoo schóón in huis was....
En wat tot deze rampzaligheid heeft geleid.
Zóó schoon. En toen ik de wereld een beetje begon te zien, toen stond u zoo gróót in huis.
En ik werd zoo klein en ellendig.
En toen was Paul naast mij gegroeid.
En ik ontnam hem zijn handen.... zijn handen....
(buigt het hoofd:)
Zijn ééne hand, en naast die eene hand zal ik hem mijn twéé handen geven.
(gezicht in de handen:)
O God, en alles heb ik vernield.
Die zal ik hem geven, en de zijne leiden en hem helpen in zijn werk.
Lange stilte.
(zacht fluisterend:)
Vergeef mij, Maria.
| |
| |
(zacht:)
Dat heb ik al lang gedaan, meester Andreas.
Stilte.
(staat op, gaat naar het raam, kijkt. Zij slaakt een kleine, warme kreet van geluk en blijdschap.)
Men hoort de fijne, blijde muziek van belletjes in de sneeuw.
Lange stilte.
(Slot volgt.)
|
|