Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1937
(1937)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 453]
| |
KroniekenI
| |
[pagina 454]
| |
een kort inventaris op te maken van de eertijds vereerde waarden; men ziet de lessen der baanbrekers na, men berekent hun gedachten, men peilt de zone van hun invloed. Hoe dan zich niet losmaken van slechte meesters en hun ‘Cathedra Pestilentiae’ omverwerpen. Dat is gebeurd met Anatole France, tien jaar geleden, en dat is gebeurd met Gide voor een paar jaren reeds; en zijn laatstleden houding - verschuilingen of valsche wegsprongen - heeft niet anders gekend dan zijn laatste getrouwen teleurstellen. Er zijn er nochtans die, zooals Maurice SachsGa naar voetnoot(1), volharden in de verheerlijking en een slimme fijngeestigheid aan den dag leggen om al de buitensporigheden en de stelsels van den immoralist Gide te verrechtvaardigen. In een klein boekje, zeer goed opgevat in het type van beknopte monografien, schetst de schrijver een pleit dat, in zijn geest, gangbaar zijn moet voor al de gidiaansche vleeschwordingen. Enkele maanden geleden geschreven, voor de vermaarde Retour de l'U.R.S.S., verontschuldigt dit verklarend essai de laatste omkeeringen van den berouw-hebbenden communist die zijn toevlucht neemt tot de bekeering telkens zijn ster verbleekt. Deze bladzijde zou men met genoegen lezen indien wij erin, terzelfdertijd naast een verdediging van het integraal individualisme, geen tamelijk belachelijke toestemming vonden in een niet minder integraal materialisme. Deze kreeftgangige ideeën zijn alleszins vermoeiend. Wat er beter is in dit boekje is de bibliographie die het besluit en een overvloedige illustratie die ons verschillende kijken geeft op den stuiplachenden kop van Gide. Men zal meer zelfstandigheid ontdekken in het werkje waarin E.P. Poncel eenige bedenkingen heeft opgeteekend omtrent: l'Esprit d'André GideGa naar voetnoot(2). Deze bladzijden zijn het vervolg van een belangrijke studie die de auteur destijds heeft gewijd aan Gide in het fransche tijdschrift Les études; en we wenschen dat het geheel ons weldra zal worden aangeboden in een volume dat even gunstig zal worden onthaald | |
[pagina 455]
| |
als Essais Catholiques, destijds door dezen uitmuntenden criticus uitgegeven. Dit klein omstandigheidsgeschrift is vol suggestieve beschouwingen. De oordeelen die het behelst, al zijn ze streng, gaan geenszins mank aan nuance. Niet dat er een letterkundige waarheid bestaan zou verschillend van de moreele waarheid, maar de schrijver begrijpt wel dat de verschrikkelijke ellende van sommige zielen een zekere verduldigheid vergt, een wil tot begrijpen die een vorm is van de naastenliefde. Dezen wil tot begrijpen vindt men nooit bij sommige commentatoren van het werk van Léon Bloy, die een groote katholieke figuur blijft, en vereerd wordt door talrijke discipelen. Nu eens is het een hatelijk misprijzen, dan weer een plechtstatige sereniteit, maar altijd verschijnt een doove wrok onder de woedende of schijnheilige commentaren van een Thérive, een Ageorges, een kannunik Halflants, of een baron Seillière, den ‘crétin de l'Institut’, zooals hem de auteur van een wraakartikel, verschenen in het laatste ‘Cahier Léon Bloy’, heeft genoemd. Is het niet verwonderend dat sommige katholieke critici een booze vreugde betuigen door het poëties genie te minachten, door op te staan tegen de grootheid van het verstand en de kracht van den geest alsof de toorn van de pelgrims van het Absolute hen persoonlijk bedreigde in hun rustigheid. Ziet men in hun reactie niet het verdedigingsgebaar van een zekere zelfvoldane en aantastende middelmatigheid? Om Baudelaire, Rimbaud, Bloy, Péguy en zelfs Claudel te veroordeelen, doen deze critici beroep op het dogma, het classicisme of - dit is het geval voor baron Seillière - een pseudo-philosophisch systeem gesteld onder het woord van de Redegodin. Dat is, samen met een hatelijken wil om sommige hoogverheven waarden neer te halen tot een gemeen bedrag, een uitzonderlijke miskenning der psychologische werkelijkheden. Baron Seillière komt aan BloyGa naar voetnoot(1) een boek te wijden waarvan het minste dat men er van zeggen kan is dat het een | |
[pagina 456]
| |
monument is van verkeerd begrijpen en, zooals men heeft gezegd: ‘un Pacifique de bêtise’. De schrijver mishandelt er Bloy zooals hij destijds Barbey d'Aurevilly, Baudelaire, Huysmans en Proust heeft mishandeld. Wat bijzonder onverdraaglijk is in de handelswijze van Seillière is minder de zanikende oproep van zijn onwaarschijnlijke theoriën dan de bedrieglijke voorstelling der teksten die hij wil betichten. Zijn aanhalingswijze is eenvoudig onwettig en zeer bijzonder onwaardig voor een man die op wetenschappelijke methoden beroep doet: ‘Onteerd en misvormd door den commentator wordt de tekst van “Le désespéré” mat, zonder relief en stoot af in plaats van aan te trekken. Nochtans straalt het door en, in de oogen der onwetenden, siert de zeer pralerige Baron er zich mede als met een prachtigen mantel die onuitwischbaar een vlek van onloochenbaar plagiaat draagt’Ga naar voetnoot(1). In een artikel, al even wraaklustig getint, heeft Léopold Levaux, eveneens verzaakt aan de zonderlinge procédés van den levenslangen secretaris van de Parijsche Académie voor Moreele en Politieke Wetenschappen. De eerste kwaliteit van den criticus is de intellectueele eerbaarheid. Welnu, het boek van Baron Seillière biedt geen enkele waarborg voor onpartijdigheid: het is een werk van kwade trouw. We kunnen er niet aan denken hier de talrijke boeken te ontleden die sinds eenigen tijd aan Léon Bloy werden gewijd. Stellen wij ons tevreden met te zeggen dat deze eerbewijzen, verschillend, maar steeds inschikkelijk - het factum van Baron Seillière uitgezonderd - getuigenis geven van een onloochenbare trouw aan de nagedachtenis van een miskenden meester. Bloy was en zal een teeken van tegenstrijdigheid blijven. Het is klaarblijkend dat hij vroeg of laat moet worden geplaatst in de rangen van hen die de roeping van het lijden hadden voor de heiligmaking van enkele zielen en de bekeering der zondaars. Men mag niet vergeten dat deze pamphlet- | |
[pagina 457]
| |
schrijver een afgrondsmensch is geweest en dat hij het levensdrama heeft gekend in geheel zijn diepte van bitterheid en zwijgen. Men mag ook niet miskennen dat hij door zijn waarheidshonger en zijn rechtvaardigheidsdorst bewondering oplegt aan hen die zich de moeite getroosten, zijn werk uit te vorschen. Hij zal nooit door de scharen worden aangehoord, maar immer zal hij op een aantal uitverkorenen zijn smartelijk en machtig meesterschap uitoefenen.
***
De tijd der meesters is voorbij zal men ons zeggen. Tegenwoordig zijn er niets meer dan ‘voormannen’, of wat men ‘jongemeesters’ heeft geheeten. Tusschen deze voormannen is er geen verstandiger en meer beluisterd dan Daniël-Rops. Reeds voor twaalf jaar, toen hij Notre InquiétudeGa naar voetnoot1) publiceerde, verwierf hij de toestemming van al de jonge intellectueelen zijner generatie. Men ontwaarde bij dezen jongen essayst, opmerkelijke gaven van doorzichtsvermogen. Hij splitste met luciditeit de tegenstrijdige stroomingen die ons in hun loop meesleuren. Sindsdien heeft Daniël-Rops in ieder van zijn gedachtenboeken, een steeds helderder kijk genomen op zijn tijd, en telkens heeft hij de goedkeuring genoten van hen die smaak hebben in gepassionneerde opzoekingen, van hen die willen vooruitgaan naar de zekerheid om een Orde te vinden en een reden om te dienen. Na ‘Le Monde sans Ames’Ga naar voetnoot(2), ‘Les Elements de Notre Destin’Ga naar voetnoot(3), ‘La Misère et nous’Ga naar voetnoot(4) en ‘Les années tournantes’ hebben we hier ‘Ce qui meurt et ce qui naitGa naar voetnoot(5), een werk dat een buitengewone ruimte ontleedt, want het is geheel onze tijd die hier wordt besproken, zijn daden en gedachten, zijn vraagstukken en zijn bestemming. | |
[pagina 458]
| |
Dit boek beantwoordt eveneens aan de vragen gesteld door het nieuwe christelijke humanisme dat vele goede geesten alom in eere zouden willen herstellen om onze beschaving die in gevaar verkeert te redden. Het zou te lang worden indien wij in deze korte kroniek de gedachten uiteen deden die Daniël-Rops uitdrukt in deze bladzijden, waarin men zich in tegenwoordigheid gevoelt van eei kloeken geest, die de maat van den mensch heeft genomen. Van meetaf aan heeft de schrijver het meesterschap bereikt en ver achter zich laat hij de essaysten van zijn generatie die beproeven, evenals hij, wat leven te schenken aan onze doodgebloede wereld. Ik denk vooral, als ik dit zeg aan een onlangs verschenen essai van Denis de Rougemont, getiteld ‘Penser avec les mains’Ga naar voetnoot(1) waarin veel schrandere gedachten voorkomen, maar dat weinig samenhang in het geheel vertoont. Het is gemakkelijk dwalingen en tekortkomingen aan de kaak te stellen, maar het is bezwaarlijk constructieve synthesen saam te stellen en daadformules op te leggen die levensformules zouden zijn. De rol van ‘jonge meester’ is misschien verleidelijk, maar hij vereischt zulk een verzekering en zulk onderscheidingsvermogen dat weinige ‘voormannen’, tot dit rechtersambt van den geest kunnen gepromoveerd worden.
***
Gide, Bloy, Daniël-Rops... Slechte meesters die worden teruggedrongen, miskende meesters of jonge meesters voorzeker, maar in wien de prestige onvoldoende is, is dat geheel ons bilan? Is er werkelijk geen enkel ‘schoolhoofd’, geen enkel buitengewoon machtig schrijver die onze bewondering afdwingt? Zulke bestatiging zou ons te zeer teleurstellen indien we om onze kroniek, gewijd aan het intellectueele meesterschap, op te luisteren, den naam van Paul Claudel niet konden vermelden. | |
[pagina 459]
| |
Alhoewel het genie van den grooten katholieken dichter slechts wordt erkend door een élite, kan men alleszins bevestigen dat het werk van Paul Claudel eenigerwijze algemeene bewondering afdwingt. De eer die hem onlangs te Brussel te beurt viel bewijst voldoende dat de intellectueele middens - zoo katholieke als andere - in Paul Claudel een prins van het woord hebben herkend en den grootsten dichter van onzen tijd. Alleszins, daar boeken als ‘Les aventures de Sophie’(1) zulke al te zeer substantieele, te zeer ingewikkelde commentaren dulden, en daar het meerendeel der lezers niet voldoende intellectueele kracht bezitten om de volledige synthesis van Claudel's ideeën samen te stellen, beschouwt men den schrijver van ‘Positions et Propositions’Ga naar voetnoot(2) niet genoeg als den grooten katholieken denker. En daarom is het dat weinige essaysten zijn meesterschap oproepen en hem een breede plaats laten in hun boeken. Aldus is het nogal zonderling dat men in het onlangs verschenen ‘Itinéraire Spirituel’Ga naar voetnoot(3) van Mr. Jean Lacroix, dezen leeraar in de wijsbegeerte als wegwijzers Alarin, Péguy en Proudhon kiezen ziet. De eerste, zegt schrijver, is een gewetensbestuurder; de tweede de meester die aan gansch een generatie den geur der wereld en den smaak van de vleeschelijke arde deed wedervinden; Proudhon ten slotte, tevens een zoon der aarde, is een leeraar van recht en gezond réalisme. Zullen wij al deze beschouwingen onderteekenen? Alleen Péguy is voor ons een meester daar hij de kampioen was van een geestelijke revolutie en van de menschelijke waarheid; omdat hij een asceet was die alle verleidingen en alle gemakzucht misprees. Zijn boeken bezetten ons. Hun levende wanorde is te verkiezen boven de doode orde der theoretici van daarstraks: het zijn de golven van een zee immer bewogen door de deining der poëzie. Indien de keuze van Mr. Jean Lacroix weet waarmee ons | |
[pagina 460]
| |
te verrassen, wat dan gezegd van Ombres VivantesGa naar voetnoot(1) door M. Gabriel Brunet, die de namen van Machiavelli, La Fontaine, Bernardin de St. Pierre, Napoleon, Taine, Samain, Verhaeren en Remy de Gourmont samenbrengt? Zeker zoekt deze schrijver geen meesters, maar hij vindt het vroolijk bij de groote geesten aan te loopen. Een eerste bundel reeds, uit zijn pen gevloeid, liet Mme de Sévigné, Bossuet, Paul-Louis Courier, Sainte-Beuve en Renan voorbijtrekken. Zijn huidige keuze, eveneens uitgelezen, wijst op een door de psychologische menigvuldigheid sterk geaccentueerden smaak. Wat Gabriel Brunet voor elk dezer personnages - indien men den criticus eenigerwijze als romancier wil beschouwen - warm maakt is het geestelijk avontuur dat zij beleven, zelfs spijts zichzelf. De schrijver is van meening dat de groote meesterwerken oneindige mogelijkheden bieden voor den commentator. Zij staan immer open voor nieuwe interpretaties. En bovenal helpen zij ons beter de huidige problemen begrijpen.
***
Als we nadenken blijkt het dus dat het niet volstrekt noodig is dat wij meesters vinden. Ten andere, is er voor ons, kristenen, niet een Meester die spreekt tot onzen geest evengoed als tot ons hart? En, voor wat bijzonder ons aardsch werk en onze geestelijke rusteloosheid betreft, volstaat het dat wij in de boeken evenals in het leven enkele mannen van goeden wil ontdekken die zoeken de Waarheid, de Rechtvaardigheid en deze orde die elke mensch verplicht is in en rondom zich teweeg te brengen. | |
[pagina 461]
| |
II
| |
[pagina 462]
| |
kiemen gelegenheid gevend tot een openbloeien, dat schoon als alle ontstaan aan deze afzondering in hooge mate zijn pracht dankt. Engelman - voorzichtig - schept, maar langzaam en nauwlettend, en het schijnt ons toe dat hij eerder door dit proces van rijpen dan door de vrucht zelf wordt geboeid. Is het wonder dat hij zich derhalve enkele malen geheel tot de ‘poësie pure’ keerde, dat hij in enkele vokalisen verzen schonk die voor ons een staat van dit wassen vormen welke voor den dichter zelf meer beteekenis en schoonheid hebben moest dan de volgroeiing? Daarmee gepaard gaat een bijna vrouwelijke innigheid - keerzijde zijner teerheid -, die verbonden met zijn rijke natuur zich zeer zuiver in zijn werk openbaart. Mede daaraan dankt hij zijn kracht om te ontroeren met een stille regel, met een enkel woord, ja met een simpele klank, die in u blijven nawerken als zoete herinneringen, als heerlijke geuren, als streelende tinten. Klank en kleur toch vormen de hoofdbestanddeelen en als zoodanig ook de hoofdqualiteiten zijner poëzie, die weelderig van aard en vorm ook in haar plastiek en rhythme blijken geeft van zijn groote begaafdheid en voornaam talent. Zijn spontaniteit vindt haar pendant in een onbevangene impulsiviteit, en de sterke aandrang van buiten roept haar weerga op in een innerlijke kracht, zoo dat zij samen in evenwicht een geheel vormen van schoonheid en stilte als slechts in de beste poëzie moet en kan worden aangetroffen. Is hij natuurlijk, dit sluit niet uit dat deze eigenschap haar ware basis in zijn reeds genoemde uitzonderlijkheid vindt, want juist in dit samengaan toont Engelman zich de dichter zooals hij geroepen is. Zijn gave toch is even groot als zeldzaam, even rijk als speelsch, even fijn als diep. En daaraan beantwoordt dan ook zijn werk, dat - bovendien soms het geestige naast het overwogene biedend - overal uiting geeft aan het paradijsverlangen, dat in oorsprong wellicht algemeen in zijn verbeelding van een dergelijke subjectiviteit wordt, dat reeds zijn verwoording het bijzondere nadert in een kristallen helderheid welke wij niet aarzelen het uitwendige hoofdkenmerk van Engelman's poëzie te noemen. Immers als geen andere is deze dichtkunst klaar, van een doorschijnende licht- | |
[pagina 463]
| |
heid die het ijle rakend zelden of nooit de grenzen van het verstaanbare overstraalt. Het is alles even helder als eenvoudig, maar beide eigenschappen danken aan den dichter in dit werk hun treffende bekoorlijkheid en sierlijkheid. Niet zonder redenen wekken deze gedichten dikwijls den indruk van zwierige arabesken, ook omdat zij een frissche en sierlijke ornamentiek bezitten, die - nog onlangs geroemd - in al zijn werk haar plaats inneemt en dit aldus een aparte glans van eigene waarde verleent. Zoo is Engelman's poëzie een kunstig geheel, artistiek in de hoogste mate en van een speciale voortreffelijkheid die het volmaakte oproept. Eischt zij de onderdanigheid die alle kunst verwacht, men buigt te liever om in herhaling deze schoonheid te ondergaan als men slechts eenmaal tot de ontdekking is gekomen met wat en hoe zij den goedwilligen lezer beloont. Weinig dichtwerk schenkt als dat van Engelman een zoo uitzonderlijke voldoening, weinig ook weet den lezer zoo voor zich te winnen, terwijl nog minder een dergelijke algemeene verstaanbaarheid - men begrijpe dit woord in verband met het voorafgaande goed - als hier geboden wordt. Zoo zal het weinig verbazing wekken dat vele poëzieliefhebbers na de voorafgaande bundel met ongeduld op een nieuw verzenboek van den dichter wachtten. Evenwel er verliepen enkele jaren. Noemden wij Engelman voorzichtig in zijn scheppen, hij is het niet minder in zijn bundelen en uitgeven. Bleef de essayist en criticus publiceeren en verzamelen, de dichter gunde zich de tijd om alles de schoone voleinding te kunnen geven, totdat eindelijk dit voorjaar na de publicatie van De Dijk - waarmee de dichter de door de A.V.R.O. uitgeschreven prijsvraag won - in de boekenweek als een verlangde en heerlijke gave zijn jongste bundel bracht: Het bezegeld Hart in uitgave al even precieus als van inhoud. Een boek niet omvangrijk maar breed en diep in poëtische waarden, een nieuwe proeve ter staving van 's dichter's talent, maar vooral: een kostbare verzenbundel van eerste orde.
*** | |
[pagina 464]
| |
Het boek opent met een voorname Opdracht aan H. Marsman van een verblindende pracht in haar ‘binnenlicht’ waarvan zij getuigenis aflegt met een zekerheid, die realiteit en illusie verbindt tot een sterkte welke uit het volgende slotcouplet blijke: Zie toe, o Schoonheid, want ik wil niet wanklen!
Knoop mij den blinddoek voor 't verbijsterde gezicht.
Ellende wijkt, ook bij uw flauwste spranklen:
't wordt stiller om mij heen, en hier is binnenlicht.
Men herkenne in deze regels den dichter van het wellicht te beroemde ‘Ambrosia, wat vloeit mij aan?’ - Vera Janacopoulos -, die dan ook onmiddellijk daarop in het eerste zijner drie gedichten Aan Ambrosia zich teekent met het beeld: en gij zijt naar mij toegedragen
gelijk een halm op 't watervlak
maar vooral met de uitspraak: wie mint is nabuur van den dood
zoo wel in overeenstemming met de boven deze bijdrage geciteerde strophe. De liefde toch - de dichter zegt het een pagina verder zelf - maakt hem vrij ‘terwijl zij boeit’ en zoo is het dan ook dubbel aanvaardbaar dat, wanneer hij het stiller om zich heen voelt worden - een stilte waarin overigens de poëzie haar prachtigste zangen doet ruischen - hij tot de schoonheid om hulp roept. Zoo vormen dan ook zijn gedichten Aan Ambrosia, in het bijzonder het derde, een belijdenis getuigend van een zoo uitgesproken groote aan- en afhankelijkheid van het aardsche schoone, dat men zou kunnen meenen er een verwaarloozing van de bovennatuurlijke in te mogen aanwijzen, ware het niet dat elders op meerdere plaatsen een zich richten en smeken opvalt, dat - hoezeer ook verbonden het het wereldsche - toch voor alles tot de hemel reikt. | |
[pagina 465]
| |
Een visch stond in het water stil
met vragend oog en zacht geril,
de regenboog schoot over 't duin
en welig graan beklom zijn kruin.
heet het in het zoojuist genoemde derde gedicht, maar men voelde hoe innig verbonden deze aardsche teekening is met de uitroep die hij elders tot den Heer richt: Enkel volkomen is Uw koninkrijk
zachter naklinkend in zijn Aandachtig Lied, dat naar inhoud als vorm aan Bredero herinnerend andermaal wijst op het naar bovengerichte van den dichter, die hier zijn God aanroept om alles wat hem zoo na aan het hart ligt te beschermen. Hij is er vast en ten volle van overtuigd - en men kan zeggen dat de dichter op deze grond zijn schoonheid in vertrouwen planten mocht -, dat de canon van het dronken koor
verwaait, doch nimmer wil verzinken
het hemelsch harpspel dat (hij) hoor (t)
en hij richt zich dan ook tot God omdat hij inderdaad het hemelsche te verdedigen heeft, zij het dat dit hier op aarde nog slechts een droom is. Daaruit zie men dat het leven voor hem ‘een jacht op droomgezichten’ vormen kan, terwijl dit ook de volgende regels in het juiste licht plaatst: Slechts hem is 't leven altijd ongeremd
die met zijn droom den dag durft overnachten.
Tot deze uitzonderlijke kleine groep nu behoort de dichter van Het bezegeld Hart. Dat hij zich daarvan bewust is blijkt uit de geciteerde gedeeltes, maar vindt ook verder in deze bundel overal zijn gronden. Met recht en met eer neemt Engelman de plaats in deze kring in en zonder aarzeling kan erkend worden dat zijn geste in dezen zich mag baseeren op de bijzonderheid die het voornaamste deel van zijn wezen uitmaakt. Voor hem is de poëzie het leven. Zij vormt zijn bestaan en hij bemint haar in dier voege dat hij erbuiten de | |
[pagina 466]
| |
eigenlijke waarden van het overige niet meer geheel kan onderscheiden. Zijn dichtwerk is dan ook een poëzie van volledige overgave, met inzet van zijn heele persoon en het dankt daaraan zijn treffende natuurlijkheid en grootschheid. Hij dicht: Wie zich volkomen geven
zijn met de liefde alleen,
zij houden uit dit leven
een vlam, en vrienden geen.
doch zich ten volle daarvan bewust zijnde aarzelt hij toch niet zichzelf geheel en volkomen prijs te geven voor de schoonheid, voor de poëzie. Lievelingskind der muzen hangt hij hun aan in een onbegrensde en naar eigen inzicht geheel gemotiveerde opofferingszucht, is hij hun volger als een dienstknecht die zichzelf vergeet in de allesbeheerschende, iedere opoffering vorderende maar tegelijkertijd onuitsprekelijk gelukkig makende verzorging van het hem gelaten goed. Dit is de dichter: een bewoner van het rijk der schoonheid voor wien deze aarde te weinig is, omdat zijn wezen ijl en etherisch buiten het ruwe en niet-begrijpende dezer materieele wereld valt. Wil men proeven van zijn grootheid dan leze men De booze Droom, prachtig en eerlijk als een sterk treffende bekentenis; dan bestudeere men Lezende Titus en Y son Fieras waarin een beeldenrijkdom en verstechniek te prijzen vallen welke boven de gewone lof gaan. Het hiervolgend slotfragment van Lezende Titus moge dit nader aantoonen; het is onwezenlijk fijn, zeer knap maar vooral teeder en van een kleur, die Rembrandt's tinten en schaduwen met een groote trefzekerheid oproept en waarvoor de ingehouden ontroering een wonderlijk coloriet vormt. Jonkvrouwelijk is de knaap, zijn oogleên liggen neder
als duiven in het nest, de handen gaan tè teeder,
die leest is niet meer van een kind dat blijft.
En Rembrandt stroomt zoo vol van al de zachte krachten,
dat zijn penseel de ruige plank beschrijft
| |
[pagina 467]
| |
als had hij nimmer in de dagen en de nachten
het zware lot vervloekt, de angst die hem doorkliefde
waar hij die broosheid zag en Doods vermanend wenken.
Nu moet hij zelf het allerteederst' schenken:
het vleesch verkeert in geest, de verf is vaderliefde.
Deze historische belangstelling van den dichter vindt haar weerga in zijn brandend interesse voor het nu, opvlammend in Y son Fieras, smeulend en laaiend in Tijdzang en Bij de Spaansche Kribbe. Gij, die alles kunt omvaadmen:
waarom is het leed zoo groot?
roept de dichter in het laatste uit en het is een kreet te treffender gezien in zijn omgeving waar hij schijnt voortgekomen uit een hart, dat weliswaar bezegeld toch openstaat voor alles wat ieder onzer slaat en wondt: de dood van ‘de goede Abel’ en het door den mensch herbouwen van ‘Babel, met zijn wellust, met zijn geld’. Dit besef draagt Engelman diep in zichzelf, doch het uit zich niet zoo licht en gemakkelijk als zijn andere gevoelens, ook al is het niet minder zijn persoonlijk bezit. Hij aarzelt als het ware in de belijdenis ervan en zet het van zich af als wilde hij er niet onder gebukt gaan. O, dat de hemel toch niet rust
voordat een mensch zijn ketens kust!
bidt hij in zijn Vergetelheid, doch zelf schijnt hij nog niet tot deze groep te behooren, niettegenstaande De Ontmoeting met God, die - hoe prachtig ook - in ons naschrijnt, niettegenstaande het feit ook dat in November de dood hem vasthoudt. Bovendien met Nieuw Voorjaar sluit de bundel en dit vers is van een pracht die met al het aardsche verzoent, van een schoonheid gelijk aan die hij vroeger en altijd beminde en van een liefde welke de lezer terugvinde in zijn Liefde tot de Kunst derhalve hier tot slot geciteerd. Zij is geen liefde tot wat zeldzaam is alleen,
want groote stroomen gaan aanhoudend door ons heen
| |
[pagina 468]
| |
van menschenmin, van hartstocht voor een edel wezen
en voor dien Geest waarvan geen mensch meer kan genezen
die eenmaal aan Zijn schalen laafnis dronk -
Geest, die het onverzoenbre bij elkander klonk:
den schijn aan 't wezen, held aan horde,
het onverwoestbaar Zijn en 't eeuwigdurend Worden.
***
Het zal na deze uitvoerige beschouwing van Het bezegeld Hart wel niet meer noodig zijn opnieuw te betoogen dat dit boek inderdaad een kostbare verzenbundel van eerste orde is. Slechts enkelen is gegeven dit te schenken en de dichter mag zich gelukkig prijzen tot dezen beperkten kring gerekend te kunnen worden. Nochtans men denke daarom niet dat hij buiten het leven staat, integendeel! Kon vroeger werk wel eens die schijn wekken, juist deze bundel is een bewijs dat de dichter midden in de werkelijkheid staat en haar kent, ook al is hij een van hen, die - als zijn door hem zoo vereerde meester Leopold - de indruk wekken buiten het aardsche te vertoeven. Zoo bezie en proeve men Engelman's werk, dan zal men ervaren dat zijn jongste bundel van een qualiteit is die als bij ander werk het rechtvaardigt, dat men om de verdiensten de weinige gebreken door de vingers ziet. Moge dit verzenboek de belangstelling hebben die het verdient; het is een zeer voorname verschijning en bevat mede van Engelman's beste werk.
Mei 1937. | |
[pagina 469]
| |
III
| |
[pagina 470]
| |
heid, in den beginne wel abstract begrensd van Elias; maar als Olivier Bloem dan wordt aangestoken door de typische geesteshouding van Elias, (p. 179) dan wordt het een andere Elias, zoodat II tenslotte niets is dan Elias gezien door Elias, een poging tot nuchtere objectiveering, terwijl I de onmiddellijke en subjectieve noteering is van dit zeldzaam gemoedsleven. Vier vijfden van het boek worden besteed aan de kinderjaren van Eelias, die vecht tegen de nachtegalen zijner droomverbeeldingen. Het laatste gedeelte, waar Elias een jong architect geworden is, geeft den indruk dat de schrijver zich van zijn held ontmaken wil. Maar men kan moeilijk in zijn dood gelooven. Al te zeer klinkt elk woord uit dit boek als de eigen toon van Elias, dan dat de schrijver zich van zijn held zou kunnen verlossen, door hem in zijn boek te electrocuteeren. Men zou geniegd zijn, oordeelend naar het resumé der verhaalde feiten: een kinderleven op een afgelegen kasteel, dan in het pensionnaat, dit boek onder de rubriek kinderpsychologie te classeeren. Maar het geeft veel meer dan al hetgeen de naam kinderpsychologie oproept. Zooals Proust herleeft Gilliams bewustzijnstoestanden van zijn jeugd met bewonderenswaardige duidelijkheid. Maar bij hem is het geen verstandelijke analyse, hij zoekt niet het waarom en het verband der dingen. Hij doordringt de buitenwereld met zijn ikheid (p. 33), die soms zoodanig met de omgeving vervloeit, dat hij zich naaldeprikken geeft, om zich het besef van zijn eigen zijn te geven (p. 167). Als we het gevaar van de gemakkelijke, algemeene uitspraken niet vreesden, zouden wij zeggen dat dit boek een romaansche vormgeving is van een typisch Germaansch beleven. Verder is er nog in Elias een aanvoelingsvermogen voor spanningen en geladenheid der dingen, aan gene zijde van de gewone grenzen van een normaal vermogen. Daarom misschien hebben sommige critici gezegd dat dit boek bewoog op de grens van droom en werkelijkheid. Dit vermogen was er reeds in Het Verleden van Columbus en in Oefentocht in het luchtledige. Maar het is vooral in Elias, dat de schrijver zijn gewaarwordingen het meest diret aan den lezer mededeelt. | |
[pagina 471]
| |
Dit alles rechtvaardigt nog heelemaal niet de groote roep die van dit boek uitgaat. Dien heeft het te danken, niet aan zijn inhoud, maar aan zijn eenheid van aanvoeling en uiting, aan zijn stijl. Die maakt het tot poëzie. Die stijl van Gilliams, ver van alle mooidoenerij, dat hier zoo dikwijls als stijl geldt, is hard en helder als diamant. Er moet natuurlijk nadruk gelegd worden op de individueele gevoeligheid, die in groote mate, de kleur van den stijl, het persoonlijke ervan bestemt. Maar er is hier ook, wat we zoo noode bij de meeste jongeren missen, stijlbesef. De afstand tusschen aanvoeling en verwoording wordt hier met een in Vlaanderen zeldzame soberheid en directheid overbrugd. Het aanvoelen van eenieder is nieuw en eenig. De woorden om het mede te deelen zijn oud en algemeen. Maar hier wordt elke zin een verovering op de inertie der taal. In de eenvoudigste en klaarste zinnen, is er soms een vergelijking, een onverwachte associatie van twee ver uit elkander liggende begrippen die aantoonen, hoe moeilijk te bestemmen indrukken, gedragen en gekoesterd werden tot ze openbarsten als een ontdekking, zuiver en zeker. Enkele voorbeelden hiervan: (p. 147). De zorgvuldig Hoegmoedige. p. 77: Het is zoo stil geworden, dat onze kleederen van stilte doordrenkt ons lichaam benauwen. Men kan zich Elias niet voorstellen zonder zijn zeldzaam gerichte sensiviteit, die soms wel tot een perversie wordt. Deze sensviteit is m.i. een facet van een levenshoudng, waarvan dit boekje de hartstochtelijke belijdenis is: de decadentie. Ik wil niet het minst afdingen op de fonkelnieuwe expressie van dit levensgevoel in dit werk, maar het is niet de eerste maal dat deze levenshouding zich openbaart in de Europeesche literatuur. Eigenaardig is het dat meer dan 25 jaar terug, verschillende ‘Europeesch voelende’ jonge schrijvers in de Vlaamsche literatuur, die houding als thema kozen voor sommige hunner werken, zonder dat zij er in slaagden den indruk van importwaar te overwinnen. (cfr. De Boomgaard.) Terwijl Elias juist zoo diep is door zijn waarheid en doorleefdheid. Beschouwen wij nu even de Elias van Gilliams aan de hand van het werk van von Sydow: Die Kultur der Decadenz (1922). Von Sydow fundeert zijn werk op de studie van | |
[pagina 472]
| |
enkele decadenten in Frankrijk en elders, maar vooral op de meest volkomen belichaming van dit levensgevoel: Baudelaire. De decadentie is de negatieve zijde van een burgerlijke kultuur die zich koestert in een tevreden materialisme zonder bekommernis of waardeering voor het hooger geestelijke. (Sydow p. 16.) Ook Elias heeft ‘die onvruchtbare atmosfeer van het burgerdom’ aangevoeld. (p. 251.) Er zijn er wier geest te groot is om gevangen te blijven in een materialisme zonder uitkomst en die er toch niet uit weg kunnen. Dat maakt de zucht in hen naar iets oneindigs nog branderder en kweekt in hen een pessimistische weemoed, een soort Weltschmerz, dat Baudelaire ‘Spleen’ noemde. (Cfr. Spleen et idéal.) Zij cultiveeren ‘dat geliefkoosde venijn van weemoed’ (Elias p. 256, -87 enz.) omdat het hen sterkt in het besef zich anders te weten dan de wereld die hen omringt. Tegenover dit drukkend bestaan stellen zij vol wanhoop en misprijzen hun groote negatie: Het leven is leeg, alles is vergeefsch geweest, alles is zinloos en overal gaapt de afgrond. ‘Hélas, tout est abîme: action, désir, rêve, parole’ zegt Baudelaire en Elias zegt: Alles vergeefs aangekweekte grootheid, nutteloos geluk en zelfbedrog. Er resten mij nog een paar oogenblikken om van dit verval te genieten. (p. 169-170) In de overwoekering der kuddemenschen voelen de decadenten zich als de laatste afstammelingen van een waarachtige aristocratie, maar verzwakt en gedoemd om in schoonheid te sterven. Daarom genieten en begroeten zij alle teekenen van verval als een echo van hun innigste aanvoeling. (Elias p. 245.) Er werd geen gedachte in Elias geboren, ‘of zij droeg de stempel van de dood’. (p. 239.) Er is een onrust in hen, die ze soms uit deze doode burgerlijkheid op zwerftocht drijft doorheen de vreemdste experimenten, op zoek naar datgene wat ze nooit zullen bereiken. Ook in Elias is die hartstocht naar het onbereikbare. (p. 179.) Ze lijden onder de minderwaardigheid, zich niet te kunnen affirmeeren in een wereld waaraan zij zich nochtans superieur weten. Dat uit zich soms in het opstandige karakter van hun kleeding (Dandysme), in hun houding, in hun trotsche en wanhopige eenzaamheid. Die drukkende pijn aan het leven (een soort smart die is als het | |
[pagina 473]
| |
vergaan van onszelf, Elias p. 8) pogen zij soms te vergeten in de ‘küstliche Praradiese’ van het verfijnd zingenot of in den roes der bedwelming. Ook dit vindt men weer in Elias waar de verdoovingsmiddelen, hoe primitief ook, als een motief plegen weer te keeren. (bv. p. 115, 118, 146, 262.) Bij elken criticus bestaat er een zekere neiging aan elk nieuw geboren boek een solieden burgerlijken stand of pedigree te bezorgen, dikwijls tot groote verontwaardiging van den eenigen vader. En dit is te begrijpen. De thema's der literatuur zijn beperkt, maar de variatiemogelijkheden daarop zijn oneindig. Elk waarachtig kunstwerk staat alleen in zijn soort, door zijn individueel karakter. Toch kan het er niet te buiten door zijn onderwerp of vorm binnen zekere grenzen te vallen, die aan de beoefenaars der literatuurgeschiedenis toelaten het te classificeeren. Zoo herinnert Elias door sommige feiten, door zijn onrust, en ik zou zeggen vooral door sommige gebaren van zijn personages aan dit eenige werk in de Fransche literatuur: Le grand Meaulnes van Alain Fournier. Ook hier, net zooals bij Gilliams is er die zwerversdrang, die vreemde en bekoorlijke fantasie (het kinderfeest) dat streven naar het eeuwig onbereikbare. Maar wat bij Fournier zachte weemoed blijft wordt bij Gilliams tot een wanhopige en getormenteerde levenshouding. Alain Fournier charmeert, Gilliams ontstelt. Met het verschijnen van Elias heeft Gilliams zich onaantastbaar in ruimen kring bevestigd. Slechts enkelen kenden den dichter van Het Verleden van Columbus en van den Oefentocht in het luchtledige. Elias is niet enkel de uiting van een zeldzaam levensgevoel, het is ook een verruiming en verinniging van het uitdrukkingsvermogen van onze taal. Al werd het werk door allen geloofd, het genieten zullen, denk ik, toch maar the happy few. |
|