| |
| |
| |
Kleine erupties
door M. Mok
De diepe eenzaamheid, waardoor de mensch
als een verloren vogel rond blijft dwalen.
In dit land zonder doel of grens
verschrikt als storm het eigen ademhalen.
De liefde is een goddelijk beseffen;
wie tot haar openstaat kan niet meer spreken;
hij moet zich machtig als een golf verheffen
en aan de kusten van den hemel breken.
Soms in den avond, als wij zijn vermoeid,
wil ons nog wel iets heugen van een vuur,
dat heel den nacht met zaligheid doorgloeit,
maar allen troost vernietigt op den duur.
Stilte en angst - ik wil mij gaan begraven
in een gerustheid die niet meer ontwaakt,
het kabbelende water van een haven,
die dood en leven tot legende maakt.
Lippen en handen en een heete romp,
eenmaal in doodelijk genot bemind,
straks neergelegen als een vale klomp,
wat later nog, verstoven op den wind.
| |
| |
Het brood, den wijn, den rijpen mond van vrouwen -
ik hunker naar den waanzin van genot.
Laat mij het leven vieren en niet rouwen:
wat heden bloeit, is morgen al verrot.
Angst doet mij stamelen gelijk een kind
en tasten in de ruimte als een gek,
en uitschieten en zwijgen als de wind -
en wurgend striemt het koord rondom mijn nek.
Twee kinderen speelden in den blauwen morgen,
er stond een wind van zomer door het graan,
en ik heb, in die eeuwigheid geborgen,
voor één moment de wijsheid Gods verstaan.
De morgen tintelt op de verre daken,
goud ligt over de wereld uitgestrooid.
O, niet boven dit stadium geraken:
het paradijs, een schepping die ontdooit.
Een witte vogel aan den zeekant,
rusteloos vliegend langs de lijn
en hij weet niet waar zijn nest kan zijn.
De steenen oogen van den doode
Ik volgde hen onder de zoden,
al bleef ik hier bestaan.
Een stille avond suizelt langs de velden,
een wereld die gerust te slapen gaat.
En wij - geen suizeling zal ons vermelden,
wanneer de vlam van leven ons verlaat.
| |
| |
Liefde schiep teedere gebaren:
een hand die streelde en een mond die zacht
een boodschap uit den hoogen hemel bracht.
En in den avond, voor de sterrenklare
luchten, hielden engelen de wacht.
In den avond - een donkere vloed
stroomt over den hemel, er lichten
geen sterren, de duisternis woedt
als een koorts op de bleeke gezichten.
Ik hield haar handen en ik kuste snel,
de zoete vruchten smaakten naar het leven.
Een storm waarachter stilte is gebleven
en bitter werd het heugen aan dit spel.
Er zaten vele menschen aan het maal.
De bruidegom was rood, het bruidje schraal.
Maar ziet dan geen dat hier een ramp geschiedt?
Men at en dronk en anders deed men niet.
Roerlooze nacht - het fluisteren verstomt,
de wereld ligt in schaduwen verloren.
Kon ik gelooven dat niets wederkomt,
of weg zijn eer de nieuwe dag zal gloren.
De zoete monden stamelen gebeden,
of minnewoorden of rebelsche taal.
Maar om verlossing snikt het allemaal,
dat vreest de stilte van de eeuwigheden.
Louter vroolijke gelaten om het vuur,
al stierf tot een zwart masker het azuur
des hemels en al wordt de pracht
van vroolijke gelaten omgebracht.
| |
| |
Geef mij den hemel en het zoete wiegen
in Gods volkomenheid, of laat mij branden
en op den stormwind nameloos vervliegen.
Ik houd het niet in deze dorre landen.
Diep in den grond verloren en niet droomen,
of snel met de rivier naar zee afstroomen.
Rust of beweging - maar in een volkomen
bewusteloosheid te zijn opgenomen.
De maan in den vroegen nacht
Dieren en kinderen spelen
in de jonge, dartele zon.
De wijsheid laat zich bedeelen
en neemt wat de simpele won.
De storm raast als een dolle hond
Maar wilder dan de storm de mond,
waarop mijn kussen branden.
In den nacht - de donkere regen
De eenzaamheid van het hart
en de eenzaamheid daarbuiten.
In een stil dorp te moeten leven,
tusschen menschen die vervielen
tot nijd en lastering; zij geven
zich aan geen droom, de koude zielen.
| |
| |
Die aan het kruishout werd geslagen
en bloedend goddelijke woorden zei,
heeft men na uren weggedragen.
Wij stonden zonder woord er bij.
Een blanke middag tusschen bloei en dood.
Wij voor den blauwen horizon gezeten,
waar zich een nooit vermoed geheim ontsloot,
dat wij alweer sinds jaren zijn vergeten.
Terwijl de anderen trotsch op paarden draven
of bukkend naar verborgen schatten graven,
zit ik, de handen in den schoot gevouwen,
het sprakeloos mysterie te aanschouwen.
Ik liep met het kind en een vogel
klapwiekte in het blauwe.
‘Een engel?’ vroeg het en ik weende,
omdat ik er een mocht aanschouwen.
Een hemel zonder sterren,
nacht zonder windgeruisch,
Wij zijn den ander en onszelf teveel.
Toch vliegen wij elkaar niet naar de keel
en laten alles maar begaan.
O, in den avond op haar warmen mond
mijn leven weg te kussen, nimmer meer
den angst te weten van een wederkeer
over sinds duizend jaar betreden grond.
|
|