Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1937
(1937)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 413]
| |
De ring sluit toeGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 414]
| |
toekomst waar hun ziek en dwaas hoofd van overloopt zullen zij beminnen en vreezen. Maar hun vader! Dat was een man, barstend van leven, moed en kracht. Hij is een veerkracht tusschen het hout. Kijk, nu sluipt hij door het kreupelhout, hun vader, en hij is om zoo te zeggen, zoo gewapend als men maar zijn kan, met van die fijne dunne lansen, schild en mes. Een mes, dat een mensch, doet glimlachen van genot, van genoegen, zoo blinkend als het is, zoo scherp en zoo goed. Iets dat met de hand plots vergroeit, als een wit blinkend zintuig, dat een vijand voelt, vindt en treft. Het steekt in den gordel, het wipt met de heup op en neer; het is een deel van deze mensch hier in het woud. De olifant met zijn tanden, de luipaard met zijn klauwen, goed, hier staat de mensch met zijn mes. Zooiets is de jonge man hier in het woud, en na hem sluipen op een rijtje vijf andere mannen van dat slag. Zij gezwind, lenig, al wat ge maar wilt, maar niet onbehoedzaam en wild. Neen, zij zijn voorzichtig, slim, ach zwijg, ze zijn niet dom. Het zijn zoo maar een stuk of zoo dieren van een of ander soort, neen, kijk maar. Zij leggen, bijvoorbeeld nu genomen, hun handen tegen elke palmboom aan, die zij hier op hun tocht door het woud ontmoeten, en kijken dan malkander veelbeteekenend aan. En naar gelang dit aantal palmen aangroeit zoo dat zij bij nader toezien en onderzoek midden een natuurlijke palmplanting zijn terecht gekomen, beginnen hun gezichten te glanzen en te blinken van tevredenheid. Dan, wat verder gekomen, neemt de eerste zoo maar niet de eerste de beste tak van een of andere struik ter hand. Neen, zijn oog had hem allang ontdekt, met een kleine korte sprong staat hij naast een bepaalde struik, rukt er een heel klein stukje tak af en bijt er in, en proeft en denkt na. Eet hij het op? Voedt hij zich met hout? Zwijg! De anderen doen hem na, en plukken blad, wrijven het kapot en ruiken er aan. Ja knikken zij malkander toe, en glimlachen weer. En zoo voeren deze menschen hier een woordeloos gesprek, met hunne oogen, hunne handen en hun veelzeggend geglimlach, hier in dat woud, tusschen dat groen van dit kleinere | |
[pagina 415]
| |
houtgewas door. En zij verstaan malkander zoo. Gerucht kan ook van dieren zijn maar met zijn spraak verraadt zich de mensch. Zij willen zich nog geen mensch gebaren. Zij willen voorzichtig zijn, en zwijgen Zij verstaan malkander wel. Kijk, wat gebarenspel en zij gaan behoedzaam uiteen, en ieder neemt een richting voor zich uit, alleen de eerste, de schoonste blijft ter plaatse neergehurkt zitten loeren en luisteren, naar alle gerucht en geluid. Vijf menschen gaan uiteen, hij strekt zijn verstand onder het woud daar uit. Laat hem maar doen, laat hem maar begaan. Van tijd tot tijd bootst hij het geluid van een of anderen vogel na. De roep gaat van hem uit, hij achtervolgt die zijn weg gegaan en ieder hunner zendt hem zijn roep geruststellend terug. Och ja de mensch! Het is een eigenaardig slim wezen. Hij weet zijn middelen wel te kiezen. Ik zeg u nogmaals, laat hem gerust, laat hem maar doen. Telkens hij geroepen heeft, komt het antwoord van wat verder. Het gaat goed. God! Hij wrijft zich van pret al op de sterke spierige dijen. Neen maar het gaat goed. Goed. Hij zit van geluk daar stil voor zich uit te lachen, van geluk. Beweegt zijn lichaam niet? Zeker hij wiegt zachtjes met zijn hoofd en bovenlijf. Hij laat zijn tanden zien en grinnikt. Zijn witte, frissche tanden, midden dat blinkend gezicht. En oogen, mensch, oogen. O! wat s dat. Een waarschuwend geluid. En bang. De lansen trillen al in zijn vuist, zijn hand tast reeds naar zijn mes, omvat reeds vast het schild. Weg, hij snelt vooruit! Neen, Neen, de roep wordt weer geruststellend. Maar hij krijscht een dringende kreet door de lucht: Voorzichtigheid! Hij vloekt. Ja hij vloekt! Het is maar een handvol menschen in het woud, en gansch dit woud hier is vol verstandhouding. Verstandhouding tusschen dat paar menschen. Vijf. Zes. Verstandhouding tusschen de dieren hier omtrent. Met kwetterend gesnetter fladdert een vogel plots opgejaagd op de vlucht en aanstonds hoort men zijn waarschuwing herhaald, zich verder en verder verbreiden over het gansche woud. Dan wordt het weer rustig en haast stil. Ergens op een der boomen zit er een aap. Een zwarte smoel | |
[pagina 416]
| |
met van die lange witte bakkebaarden. Een aap schijnt altijd één of ander ernstig op te nemen. Nu neemt hij weer een noot ernstig op. Zij zit in zijn hand gevat als een schat, hij kijkt er keurend naar, met open kennersblik, en knippert dan met de oogen. Knijpt de oogen toe, en bijt, in de noot. Zij is rot. Zij ontsteekt hem in een dwaze plotse woede. En waar hij daar op zijn tak zit te prutsen, staat hij nu verbolgen op zijn kromme beenen op en smijt de noot waar zij maar vliegen wil. Helabas. Een der menschen sluipt onder zijn boom. Als een bliksem schiet de aap tusschen zijn fladderende bakkebaarden naar boven, en onvermoed, daar wegen de kruinen door onder een wegvluchtende school van apen. Kwek. Kwek. Kwek. De man zit ze een tijdje na te staren, dan sluipt hij glimlachend om hun zotte buitelingen verder. Men kan het woud niet ongemerkt betreden, de bodem ritselt waar ge trapt, het klein hout breekt waar ge gaat. Daar jaagt ge plots een dier op, een plotse schreeuw, een angstige gil, een waarschuwend geluid, en God weet hoeveel oogen u angstig en bang beloeren. Het woud is als een mensch; raak hem niet ongewaarschuwd aan, of hij springt op, bang als hij de mindere blijkt, dreigend en gevaarlijk zoo hij de meerdere is! Daar slaakt, die daar neer zit te wachten naast speer en schild een nieuwe vreemde kreet. Niet meer 't geluid van een of andere vogel bootst hij na, maar het doordringend geluid van zijn warme menschelijke stem, schiet plots tusschen deze boomstammen op; warm, hoog en helder. De menschen komen op die stem blij en moedig toegeloopen. Eerst komt hun juichend geroep naderbij. De kring der menschen sluit nauwer en nauwer om den man, die daar nu groot en machtig rechtop staat, tegen een dikken boomstam aan. En daarna komen die vijf jonge menschen zelf maar naderbij, maar naderbij, met dat schoon en aangenaam geritsel van dor blad onder sterke voeten. Hun afzonderlijk ge- | |
[pagina 417]
| |
juich wordt één stem, wordt één gezang, en daar zijn zij weer bijeen. Daar staan ze nu de zes jonge mannen in het woud en als ze zich bewegen dan trillen hunne lijven al van kracht en moed en leven. Zij groeten malkander met geheven lans en schild. De mensch is schoon in het woud, in de natuur. Hun werd een taak opgelegd, en ziet, zij hebben ze tot nog toe tot een goed einde volbracht. Zij zijn trotsch en van een groote, groote vreugde vervuld. Zij kunnen een hoogmoedig lachen niet bedwingen, zij lachen hun witte, frissche tanden bloot, zij slaan malkander met de breede handen op den rug. Zij heffen de wapens op, zij smijten ze driest op de grond, en huppelen er gillend rond, grijpen ze weer beet, en stormen met hun zessen, met grootsch gehuil vooruit. Zij nemen bezit van dit woud, van deze plaats, van deze aarde. Een hunner begint zacht te bewegen, te wiegen, met schouders en lendenen en hoofd, de wapens gaan nu op en neer. Och ja, het zijn wel zes moedige krijgers in het woud, en misschien beloert hen van hier of daar de dood. God in den hoogen hemel, maar hunne gemoederen kunnen de vreugde niet meer bergen. De vreugde maakt hunne lichamen tot een grooten en sterken dans. Ieders lichaam wordt al te sterk vervoerd van een losbarstend geweld. Ach, wat driftige dans ontstaat daar plots. Hunne zes stemmen worden een hartstochtelijk gehuil, een doordringend geluid onder de zware kruinen van het woud, de gronden daveren van hun machtig geweld. Gekletter van wapenen en het doffere geklop der lansen op hun dwerghouten schilden. Het wordt een zoo wild bewogen dans. Tot plots de zes te gelijk onverhoeds al hunne lansen, één voor één den grond in ploffen. Een korte knakke trap; de schilden rijzen tweemaal op en neer, een hooge, hooge kreet. Het lied is uit. De dans is uit. Zij vallen hijgend neer, en zwijgen. Geruischloos kruipt de eerste recht, grijpt zijne wapens beet en zegt: ‘Hier is het goed om wonen.’ | |
[pagina 418]
| |
Het is Ekofesarko! Ekofisako zoon van Ekofomongo, ons opperhoofd. Ekofomongo zoon van Ekofo. Ekofo zoon van Lsako, de vader. ‘Ginds,’ zegt hij, en zijn arm wijst naar de windstreek door zijn ginds bedoeld, ‘ligt ons volk op ons te wachten. ‘Ons volk,’ zegt hij, ‘bant'akiso.’ Bij dat ‘bant'akiso’ drijven hunne gedachten weg naar hun volk. Zij zien hun eigen menschen. Zij zien het kamp. Zijn zien hun opperhoofd. Zij zien hunne vlucht, hun trekken, hun gaan, maanden en maanden. De ouderen verzwakken, zij gaven het op. Toen sprong het jongere volk vooruit, wij willen niet meer trekken, wij willen een dorp. Hier is het goed om wonen. Wij komen naar hier. Hier staat Ekof'isarko, de zoon, de leider van de zes, en hij zegt dat hij deze plaats uitkiest om er te wonen. ‘Wat hebt gij gevonden mannen?’ vraagt hij. Zij leggen zich gemakkelijk en vertellen wat zij hebben gezien. De eerste was maar gegaan en gegaan en niets dan woud gevonden. Het wild sprong op waar hij daar ging. Wild genoeg, zegt hij. De tweede was maar gegaan en gegaan en niets dan goede grond van oude, oude tuinen gevonden, en een groeikracht. Nooit gezien, zegt hij. De derde was maar gegaan en gegaan en niets dan moeras gevonden, maar hij schoof uit op den visch. Hij viel voortdurend om. Visch genoeg, zegt hij. De vierde, was de zoon van een smid. Ik ga hier smeden zei hij kort. Hij was niet ver geweest. Erts is er genoeg. De vijfde: ik heb den stroom gezien. De stroom!! Ekof'esako is vervoerd opgesprongen, en hier zijn palmboomen roept hij uit. Wat ontbreekt er ons nog? | |
[pagina 419]
| |
Ons ontbreekt hier niets, en deze gronden hooren ons toe. Wij halen onze menschen en bouwen hier ons dorp. Hij stampt op deze aarde en snuivend plant hij er nogmaals al zijn lansen in, en de makkers doen hem na, en over deze lansen heffen zij hun kleurlooze schilden en reiken malkander zwijgend de hand. Dan laten zij hun schilden op de lansen zakken. Zij laten hun wapenen hier. Ekof'esako begint dansend te zingen! Hijgend bezweert hij zijn geesten hier te blijven, en te waken over dit verbond. ‘dat hij die die rake
een gruwelijke dood moge sterven.’
De anderen zeggen hem dit na, maar dat is geen zeggen meer. Het is een dreigend gehuil en geschreeuw. Nu komen hunne geesten hier en nemen van deze plaats hier bezit. De geest is onzichtbaar, maar hij is hier aanwezig. Hij is eene kracht. De geest. De zes worden stil, en vol ontzag! De geest is hier. Hij blijft hier achter! Maar zij, zij gaan geluidloos heen, en behoedzaam, voorzichtig, maar vlug. De geest wil alleen zijn. Zij gaan. Zij vangen den terugtocht aan! Zij gaan hunne menschen halen. Hunne ouders, hunne vaders, hunne moeders, hunne vrouwen, hunne kinderen. Zij zullen ze naar hier voeren, naar deze nieuwe goede plaats! Hier zullen zij zich vermenigvuldigen en opnieuw leven als vroeger. Rustig, sterk, machtig en groot. De kring ontsluit. Het leven herbegint. Daar steken wat lansen in de grond, daarover heeft de mensch zes schilden gelegd. Daar onder leeft zijn geest. De geest der menschen is al hier. | |
[pagina 420]
| |
De kring ontsluit. De mensch is hier terug. Het leven herbegint. Het woud hier wacht. Nu stroomt de avond tusschen zijn hout. Dan komt de nacht, en het woud ontwaakt aan millioenerlei geluiden, monden, oogen, lichamen. Het woud? Het woud hijgt, van leven, van drift, van begeeren, van baren en sterven, van leven en dood. Het woud leeft in den nacht. |
|