| |
| |
| |
Ringsteken
Indien men de nederlandsche en vlaamsche, in hoofdzaak litteraire, tijdschriften der laatste drie, vier jaren vergelijken wilde met de vorige jaargangen, zij zouden zich ongetwijfeld kenmerken door een verhoogde, intense belangstelling voor het politieke leven en de ‘wereldbeschouwingen’ die er verband mee houden. Om litteraire beginselen en programs wordt niet meer gestreden zooals na den oorlog. Nieuwe tijdschriften dagen nog wel op, maar het zijn geen litteraire gebeurtenissen meer, zooals zooals wel het geval was met Ruimte, De Gemeenschap, De vrije bladen, Forum, tijdschriften met een welomschreven, nieuw program en talentvolle jonge menschen, die et met temperament voor vochten. Nu krijgt men soms den indruk, dat het de stichters vóór alles te doen is om een voorwendsel tot het ter recensie vragen van boeken.
Sociale belangstelling legden de naoorlogsche jongeren meer dan genoeg aan den dag, in Vlaanderen zelfs ook politieke, maar dit was een humanitaire drang waarvoor de kwestie van de keus eener organisatie, politieke groepeering of practisch werkprogram niet bestond. Thans staat die kwestie op den voorgrond.
Zij is vereenvoudigd tot het simplistisch dilemma rechts of links, gelanceerd door politiekers en het is wel voor de eerste maal dat de ‘kultuurdragers’, waartoe de letterkundigen nog altijd schijnen te behooren, hunne probleemopgaven van die heeren aannemen.
Vooral bij de katholieken schijnt de politieke belangstelling bezorgdheid te worden. Meer aan tucht en gezag gewend is hun afschuw voor een totalitair staatsgezag niet zoo groot als bij anderen. Gewend aan verzet tegen Liberalisme en Marxisme, voelen zij instinctief sympathie voor eenen baas, die met deze oude vijanden zal afrekenen. Bewust van hun onmacht tegenover een maatschappij, geestelijk geregeerd door technische uitvindingen die zij evenmin geheel in hun macht kunnen krijgen als destijds de boekdrukkunst (zie Anton Van Duinkerken: Verscheurde Christenheid) verhopen zij vaag uitkomst van iemand die korte metten zal maken met het slechte. Het verbranden van boeken heeft hun verre van verontwaardigd en de vrijheid hebben zij altijd te zeer verdacht om over hare kneveling te treuren.
Mussolini bewonderen zij onverdeeld. Zelfs zijn rooftocht in Abessynië heeft hen niet verontwaardigd. Maar daartegenover bezorgt Hitler hun ontgoochelingen dor zijn strijd tegen de kerk. Dictatuur is dus niet altijd onvoorwaardelijk goed.
Vandaar aarzeling, besluiteloosheid en voor katholieke dictatuurgezinden al even- | |
| |
veel argumenten pro als voor dictatuurverfoeiers contra. Voeg daarbij de spaansche tragedie, voor de eenen aanleiding tot katholieke zelfkritiek, voor de anderen opwekking tot zelfverweer door dictatuur.
Deze bekommering, dit gewetensprobleem weerspiegelt zich ook in de tijdschriften.
Wij moeten nu vooral Van Duinkerken aanhalen, die in de Gemeenschap herhaaldelijk op het probleem terugkomt. In een opstel ‘De keuze’ beschrijft hij hoe de jeugd haar keuze doet:
‘Tot angst, dat een deel van de katholieke leiders een accoord zou aangaan met de leiders van de N.S.B. schijnt niet veel reden aanwezig. Wie echter de teekenen verstaat, kan zich niet ontveinzen, dat een tendenz naar rechtsch radicalisme onder Nederlandsche katholieken in de laatste jaren toenam. De steeds gepredikte afkeer van de “rooien” werkt hierin door en vereenigt zich met de altijd sterke belangen van stoffelijken aard bij een invloedrijke groep, terwijl de “vernieuwing”, de “herordening”, door het rechtsche idealisme in het vooruitzicht gesteld, niet zonder bekoring blijkt voor een deel der intellectueelen en der schrijvers, wier misschien weinig talrijke lezers toch meestal jonge, geestdriftige menschen van Roomschen huize zijn. Onder dezen zijn er, die zelfs het vooruitzicht op een nieuwen wereldoorlog opbeurend achten en daar in gezelschappen rondweg voor uitkomen. Men kan dit voor kinderpraat houden, doch zelfs in dit geval zou men wenschen, dat de kinderen praatten over iets anders! Als het maar eenmaal oorlog is, men hoort het hen beweren, zal het Grootnederlandsche vraagstuk eindelijk bevredigend worden opgelost; er zal een einde komen aan de werkeloosheid van intellectueelen; in ons volk zullen krachten ontwaken, welke door langdurige inertie tot sluimer gesust zijn; wat slap en suf is in onze samenleving (en wat is er niet slap en suf in onze samenleving, gezien door de oogen eener geestdriftige jeugd?) zal uit zijn loomheid herrijzen; met de toenemende corruptie van ambtenaren zal het dan eindelijk uit zijn. Zulk heil is menschenbloed waard, wordt gemeend. Zegt men het niet met evenvele woorden, en rechtstreeks, men verstaat het van elkander indien er gesproken wordt over de verovering van Abessinië, over de verdediging van het Alcazar, ovr het machtsmisbruik van de bonzen, over het arrivisme van diegenen, die in het bestaande bestel een plaats hebben aanvaard. De stemmen, die
zóó spreken, verwerven onder ons niet veel aandacht en dit stemt de meeste beschouwers van den toestand tot rust; ik meen: een gevaarlijke rust. Want wie de publicaties en de ontwikkeling van verschillende jonge katholieken volgde, wie eenigermate weet wat er omgaat in het geweten van de besten onder hen, ziet tegenover die onbeduidende rust een onstuimige onrust gesteld. De vragen van den dag zijn kwellingen geworden voor de jeugd. Het goedkoopste antisemitisme, dat maar een beetje fel is, heeft meer charme voor sommigen dan de breedste naastenliefde die rustig georganiseerd werd en de jeugdige lezers van ook de slechtst gestelde artikelen in fascistische en pseudofascistische partijblaadjes, worden een enthousiasme gewaar, dat onverantwoord kan zijn, maar dat door De Opmarsch en de Roomsche kranten niet wordt geëvenaard. Zich zulk een werkelijkheid te ontveinzen, ware dom. Uit de jeugd, die deze blaadjes leest, moeten de krachten van de toekomst voortkomen en het eerste enthousiasme moge duizendmaal de grondslag der eerste ontgoocheling wezen, het best bestede menschenleven is het leven, dat aan de verwerkelijking van een jeugddroom wordt geofferd.
Niet alle “arrivisten” arriveeren! De omstandigheid dat de minst geslaagde
| |
| |
strevers uit het Roomsche intellectueele milieu zoo weinig tijd noodig hadden om over te loopen naar een pseudo-radicalisme van “rechts” is daarbij veelzeggend. Hun instinct voor het succes wijst hun een kans, en dit instinct beantwoordt altijd aan reëele omstandigheden. Het radicalisme van links blijkt veel minder aantrekkelijk, zelfs voor degenen, die van nature gepraedisponeerd schenen tot strijders voor de onderdrukten. Terwijl de Roomsche sympathieëen voor het nazidom hoorbaar toenemen, ziet men de Roomsche genegenheid voor een roekeloos rechtvaardigheids-ideaal snel verminderen. De eenvoudige redeneering van Chesterton, dat men de menschen verdeelen kan zooals men wil, indien men maar met het Evangelie de partij van de armen kiest tegen de macht van de rijken, zal vandaag wel voor een simplisme worden gehouden. Deze tijd heet te gecompliceerd voor het gezonde verstand. Er worden te veel gevoelens in beroering gebracht, en te veel gevoeligheden geraakt, dan dat een nuchtere waarheid nog veel opgang zou kunnen maken!
Het ingewikkelde goochelen van de moderne demagogen met het zwart-of-rood-dilemma, dat het meest de Zwartroode propaganda dient, verbijstert tallooze geesten. Men is gaan gelooven in de noodzakelijkheid van de keuze en men hééft gekozen. Men heeft weliswaar voorwaardelijK gekozen, maar de richting is onherroepelijk bepaald. Bij een overrompeling van ons staatsbestel door nazi's zal het jongere Roomsche intellect weinig of geen weerstand bieden. Het zal de uitroeiing der “bonzen” toejuichen, het zal de terugdrijving van den clergé naar kerkgebouw en sacristie niet betreuren, het zal de gelijkschakeling onzer al te hokjes-achtige organisaties aanvaarden, het zal de inlijving onzer jeugdbeweging in een nationale eenheid bevorderen, weinig genegenheid als het in meerendeel gevoelt voor Graal en Verkennerij, het zal de vrucht van den schoolstrijd prijsgeven als een vrucht, die toch verrot is, en het zal blij zijn, dat er een einde komt aan het “gezwets” over Roomsche cultuur, welke voor dit hedendaagsch bewustzijn grootendeels uit overbodige apartigheidjes bestaat.
Zóó is de werkelijke toestand, hoe rustig men het ook met den vinger op statistiek-cijfers ontkent. Te zwak is de innerlijke katholieke weerbaarheid om een verzet tegen den loop der geschiedenis mogelijk te maken. De Nederlandsche katholieke massa staat klaar om overrompeld te worden en degenen, die dit heel goed weten, verheugen zich, dat het een rechtsche overrompeling zal zijn.
In dit stadium beginnen de kranten de aanwezigheid van dit dreigend dilemma te verdoezelen. Herhaaldelijk verzekeren zij, dat er nog iets anders bestaat dan fascisme of communisme en dat wij ons maar moeten houden aan het oude, het bekende, liever dan ons te laten storten in een Russisch of Duitsch avontuur. Zulk een opmerking is krachteloos. Ze heeft effect op de massa van de kiezers, maar ze heeft geen werfkracht. Ze is essentieel hatelijk conservatief. Ze mist daarenboven alle belangeloosheid.’
Van Duinkerken wekt zjn geloofsgenooten op tot katholieken moed, ‘een der vier zedelijke deugden: voorzichitgheid, rechtvaardigheid, sterkte, matigheid’:
‘Hebben wij in de vorige eeuw wel de juiste verhouding tusschen deze deugden bewaard? Waren de voorzichtigheid en de matigheid ons niet dierbaarder - wanneer het er op aan kwam - dan de sterkte en de rechtvaardigheid? Is de sterkte zelfs niet in onze prediking en opvoeding betrekkelijk verwaarloosd? Als de Kerkgeschiedenis van de toekomst de achttiende en de negentiende eeuw een naam moet geven, zoo zal ze deze eeuwen met recht kunnen noemen: de periode van de ontwrichting en ontkerstening der moraal. Welk antwoord geeft de hedendaagsche katholiek op de vraag: was is zedelijkheid? Hij antwoordt: geen kwaad
| |
| |
doen, of liever nog: zedelijkheid is netjes blijven. Ik verzin deze antwoorden niet. Ze zijn mij zonder eenigen toeleg op humor door brave katholieke menschen gegeven.
Zedelijkheid echter is goed doen. Zedelijkheid is niet alleen ontucht vermijden, zedelijkheid is moed vertoonen. Tegenover de bekoringen vertoonden wij voorzichtigheid. Maar moed? Het leek er niet naar. Wij namen de vlucht voor alle gevaarlijke gelegenheden. Roomschen dansten niet. Roomschen lazen niet. Dan kon er geen kwaad gebeuren. Wij dansten ook niet, als het goed en heilzaam was te dansen (wat vaak het geval is). Wij lazen niet, als het goed en heilzaam was te lezen (wat nog vaker het geval is). Zoo bereikten wij de veilige braafheid van benepen burgerlieden, die bang zijn voor het leven. Wij zondigden niet met vrouwen. Uit deugd? Uit waarachtige reinheid van ziel en gemoed? Uit echten eerbied voor de vrouw? Neen, wij beleven braaf uit angst. Het was, waarde geloofsgenooten, niet eens angst voor de hel! Het was angst voor de schaamte, als we het zouden moeten biechten. Het was misschien nog laffer: angst voor het avontuur, angst voor onze portemonnaie. Goed, we bleven braaf. Maar de deugd van kuischheid hadden we niet. We hadden de ondeugd van lafheid. En de moralist van dit vervaltijdvak, dat wij nog lang niet te boven zijn, vond het prachtig. “Als de menschen maar braaf blijven.”
Kan deze katholieke moedsopvatting verwerkelijkt worden in de moderne maatschappij? Ze kan het evengoed als de communistische moedsopvatting of de nationaalsocialistische moedsopvatting. Ze moet verwezenlijkt worden. Doen wij het niet uit onszelf, dan zullen de feiten ons dwingen. In Spanje is de vraag niet, of de bisschoppen, priesters en zusters heldhaftige menschen waren of zijn. Ze hebben niets anders meer te vertoonen dan moed. Al het andere is overbodig geworden, behalve de liefde, die nooit overbodig wordt, en die de grondslag is van alle deugd. Spanje was een katholiek land, zefls een clericaal land. Nergens hadden de geestelijken een zoo grooten, en zoo vèr-strekkenden, een zoo ingrijpenden invloed op het volksleven. Achteraf geeft nu ineens iedereen toe, dat de priesters dezen invloed misbruikten. Het is mogelijk. Maar de vraag is, of ze dien invloed, dien ze hadden, wel werkelijk konden verantwoorden met hun leven, zooals ze nu inderdaad gedwongen worden, te doen. Was er evenredigheid tusschen hun deugd en hun invloed? Of hadden zij invloed om andere redenen dan omdat ze deugdzaam waren, bijvoorbeeld omdat zij rijk waren, omdat ze geletterd waren, omdat ze bij de hoogere standen goed gezien waren? Er schuilt niets misdadigs in rijk, geletterd en in aanzien te zijn, doch van rijkdom, geletterdheid en aanzien heeft de geloofsbeleving en de geloofsbezieling niets te verwachten. Het zijn bijkomstigheden, die de liefde niet kunnen en niet mogen vervangen. Het is beter arm, ongeletterd en vernederd te zijn, maar de liefde te hebben. Niet door geld, niet door wetenschap, niet door aanzin hebben de leiders der tegenwoordige revoluties in de wereld hun massa's achter zich gekregen. Lenin en Hitler waren arm en hadden geen aanzien. Lenin had wetenschap, Hitler heeft zelfs geen wetenschap, maar beiden hadden den moed hunner overtuiging, den moed der begeestering, den moed van hun liefde voor
hetgeen ze nastreefden.
De Spaansche priesters hadden al het andere, en ze hadden hierdoor invloed op het volk, op hetzelfde volk dat hen thans blijkt te haten. Toch waren zij zeker minder hatelijke menschen dan de meeste revolutieleiders. Maar had hun prediking dezelfde kracht als het woord van de opruiers?
Wij kunnen braaf zijn, en machtig, en goed georganiseerd, en voorzichtig, en welberaden, en wij kunnen meenen, dat wij dan veilig zijn. Wij zullen veilig
| |
| |
zijn tegenover andere lieden, die fatsoenlijk en machtig en georganiseerd, en voorzichtig en beraden zijn, evenals wij. Maar wij zullen niets vermogen tegen de slechtgerichte, doch brandende liefde van weinigen die niet braaf en niet machtig, die slecht georganiseerd en roekeloos, die onberaden, maar vurig zijn.
Katholieken, onze eenige macht is de liefde. Ons eenige practisch beginselprogram is de Bergrede. Hiermede staan wij tegenover de wereld, ook en vooral tegenover de wereld van onze dagen. Wij zullen, zoo goed als onze vijanden, den moed van onze overtuiging moeten hebben. Hebben wij hem niet uit onszelven, door de liefde van Christus die ons dwingt, dan zullen het de historische feiten zijn die ons dwingen.’
In een vlugschrift, ‘Een tweede Spanje?’ als bijlage gevoegd bij De Gemeenschap, beantwoordde Van Duinkerken zelfs bevestigend de vraag of de geschiedenis van Spanje zich ook in Nederland kan herhalen. Hij besluit daartoe omdat volgens hem het spaansche drama zijn oorzaak in een diepe onbevredigdheid vindt en omdat eenzelfde onbevredigdheid ook onder de Nederlandsche katholieken waar te nemen valt. Het is onze taak niet de vraag te stellen, of hij niet vergeet dat de Nederlandsche katholieken slechts een derde van het Nederlandsche volk uitmaken, dat op eenzelfde ontevredenheid Spanjaarden en Nederlanders geheel verschillend reageeren en of, let wel van geloofsstandpunt uit gezien, een drama als dat van Spanje zooveel erger is dat een langzame ineenstorting zonder dat men het merkt. Onze taak is alleen anderen aan het woord te laten:
‘Ik geloof vandaag nog, dat voor de christenheid in Europa, en dus ook voor het katholicisme in Nederland, een tragische tijd aanbreekt, een dier klassieke tijdperken van beproeving, die de christelijke samenleving steeds gekend heeft, en die zij misschien noodig heeft om haar geestelijke gezondheid te bewaren of te herstellen. Zulke tijdperken kondigen zich altijd aan door een reeks van verschijnselen, die de tijdgenoot nauwelijks opmerkt, doch waarin de geschiedenis-schrijver, achteraf, de everklaring vindt van een schijnbaar plotseling uitgebroken kerkvervolging of bloedige omwenteling. In onzen tijd nu, en in ons vaderland, meende ik - en meen ik nog - de aanwezigheid van zulke ernstige verschijnselen op te merken. Ze zijn te ernstig om erover te zwijgen, al zal hun ernst niet op alle waarnemers denzelfden diepen indruk maken. Ik geef onmiddellijk toe, dat deze verschijnselen zich niet uitsluitend vertonnen bij de katholieken, zelfs niet uitsluitend bij de christenen, maar dat ze, op andere wijze, ook vallen op te merken onder liberalen en socialisten. En het zijn juist deze verschijnselen, waarvan fascisme en communisme, die in wezen hetzelfde gevaar vertegenwoordigen, zoo deerlijk misbruik maken. Ook in Spanje zijn deze verschijnselen waargenomen, en ook daar is er misbruik van gemaakt.
Of Nederland “een tweede Spanje” worden zal, ligt niet aan dezen of genen ingenieur. Het ligt aan ons. Het ligt aan ieder van ons persoonlijk, en het ligt aan ons allen tezamen: aan de wijze waarop wij samenleven. Verflauwen wij in onzen ijver voor de beginselen - ook als ze met het heil der menschheid onvereenigbaar zijn - met geestdrift propageeren...
Door deze drie beginselen van vrijheid, rechtvaardigheid en liefde, is de Europeesche cultuur tot stand gekomen en van deze drie beginselen is haar behoud afhankelijk. Maar dit behoud is niet verzekerd, wanneer deze beginselen in de maatschappelijke samenleving verstarren tot een doode letter. Hier, en hier alleen, ligt
| |
| |
het gevaar, dat ons werkelijk bedreigt. De levenskracht van deze groote leidende ideeën der menschheid is afhankelijk van ieder mensch afzonderlijk. Elk mensch is er voor verantwoordelijk.’
Niet minder onder den indruk is Ernest Van Der Hallen in ‘Volk’, maar niet ‘marxistisch liberaal georiënteerd’ en wil het ‘vrije politieke en cultureele apparaat’ (niet gevonden in een woordenboek. Was is dat?) laten aantreden:
‘Als katholiek volk en als Vlamingen wiet geschiedenis en kultuur gedurende haast anderhalve eeuw verbonden was met dit van Spanje, hebben we een dubbele plicht, uit te kijken naar wat zich heden in het Zuiden voltrekt. Volkskranten en sprekers van katholieke meetingen hebben het slagwoord opgelaten dat na Spanje en Frankrijk, ook “België” aan de beurt komt. Men kan moeilijk twijfelen aan de goede bedoelingen dezer ijverige vulgarisators der georganiseerde oppervlakkigheid, wél aan de doelmatigheid hunner bemoeiingen en het taktvolle van dergelijke praat. Wij wachten met ongeduld naar de grootere geestelijke waarde welke men zal kunnen stellen tegenover de mindere van het kommunisme dat voor millioenen méér is dan een systeem: een levensbeschouwing en een surrogaat van den godsdienst welke al de volkeren van Europa gedurende eeuwen heeft opgevoed. Het Belgisch Episcopaat verwierp met even groote beslistheid het kommunisme als het fasmisme (ook Anton Van Duinkerken deed dit in het bijvoegsel aan het December-nr. van ‘De Gemeenschap’), en stelde tegelijk ‘een sterk “staatsgezag” en “vrije” sociale organisaties in de natuurlijke orde, en een individueele kristelijke levenshouding in de bovennatuurlijke orde, als verweer voorop. “Is dit alles?” zou men geniegd zijn zich hierbij af te vragen. Redt men een wereld in het laatste stadium van ontkerstening en onder de dreiging van een terreur die geen kerkgebouw sparen zal en geen priester ongemoeid laten, met een sterk staatsgezag dat in wezen marxistisch en liberaal georiënteerd is, en den wensch van individueele geloofsbeleving, die overigens geldend is voor alle tijden en volkeren? Is het niet de bindende taak van het vrije politieke en kultureele apparaat om aan te treden en den strijd aan te binden met een levensbeschouwing die doodend is zoowel voor het leven dat des geestes is als voor ons leven
als volksgemeenschap; voor de kristelijke traditie van het avondland evenals voor de oude kultuurwaarden van het eigen land? De tijd is te ernstig voor meetingtaal en voor oppervlakkige algemeenheden. Spanje vermoordt zichzelf; zelf getuigt het dat het gaat om zijn geloof en zijn eigen wezen; gansch de katholieke wereld slaat alarm. Vlaanderen vecht sedert een eeuw om dezelfde waarden, zij het ook op minder bloedige wijze; zij die het katholiek geweten vormden van dit land, getuigden tegen ons. Misschien slaat weldra de brand over naar hier: niemand kan er zich illuzies over maken dat wij, het jonge, katholieke, nationaal gebleven Vlaanderen, dezen strijd zullen uit te vechten hebben. Mogelijk zal dan de tweede maal het jonge, strijdende Vlaanderen zich op te werpen hebben als een borstweer tegen de anti-kristelijke machten van binnen- en buitenland.’
Charleton Washburns, door de ‘Vlaamsche Gids’, aangehaald ziet in de gebeurtenissen slechts een voortzetting van den strijd om vrijheid, die nu niet meer tegen de kerk, maar tegen ‘duistere politieke en economische machten moet gevoerd worden’:
‘Wetenschap bestaat in een naarstig, onbevreesd en onbevooroordeeld zoeken naar feiten, - en een klaar, logisch en onbevooroordeeld denken over de feiten,
| |
| |
die men ontdekt heeft. Klaarblijkelijk mag geen enkele persoonlijkheid als ‘vrij’ aangezien worden, indien haar dit zoeken en dit denken verboden worden. Ten tijde van Copernicus en Galileï streed de physische wetenschap voor haar vrijheid. Zij werd bekampt door de kerk en door het vooroordeel van het volk. De strijd was lang en hevig, maar op het einde van de 18e eeuw had de physische wetenschap den slag gewonnen en sindsdien vorderde ze met slechts geringe beperking van haar vrijheid.
Ten tijde van Darwin en Huxley vocht de biologie voor vrijheid. Opnieuw stond de georganiseerde godsdienst en het volksvooroordeel in ongebreidelde oppositie. Het einde van de 19e eeuw kende de overwinning der waarheid en de bioloog mag heden zoeken, denken en leeren met weinig vrees voor tegenstand.
Nu, in de 20e eeuw, is de strijd overgegaan naar het veld der maatschappelijke wetenschappen: economie, sociologie, staathuishoudkunde en opvoeding. De oppositie komt niet meer in de eerste plaats - of althans openlijk - van de religie, maar veeleer van duistere politieke en economische machten. Zooals weleer vloeit ze voort uit vooroordeel en vindt ze steun bij de niet-denkende en niet-geïnformeerde fracties van de maatschappij.
De essayist waarbij talloozen tegenwoordig zweren, vooral de katholieken meenen wij, is de Rus Berdjajew. Ziehier wat hij volgens Dr. A. Haeckel in ‘Leven en Werken’ over den toestand denkt.
‘Berdjajew stelt voor alles vast dat wij in een tragisch tijdperk leven. “De wereld beleeft heden een agonie, die aan het einde van de klassieke wereld herinnert. Een cyclus van historische en cosmische catastrophen en erupties is begonnen.” Er bestaat heden ten dage noch een materieele noch een geestelijke veiligheid. De mensch voelt zich van alle kanten bedreigd, en weet niet, wat de dag van morgen zal brengen. De menschheid beleeft een soort laatste oordeel, een “gericht over de geschiedenis”.
Berdjajew tracht verder de stuwende potenties van dezen “apocalyptischen tijd” bloot te leggen. Het eigenlijke thema van onzen tijd is het thema van het menschenlot. Voor Berdjajew - en hierin komt hij overeen met vele vooraanstaande denkers van het Westen - lijdt het geen twijfel dat de eigenlijke reden van de ineenstorting van de Europeesche cultuur in den wereldoorlog is te zoeken. Want sedert den wereldoorlog heeft “de mensch opgehouden volwaardig te zijn”. De wereldoorlog beteekende het einde van de aera van het humanisme. Met den wereldoorlog begon hel proces van het “onthumaniseeren” van de Europeesche cultuur. Het humanisme is door het bestialisme verdrongen. De atavistische barbaarsche instincten zijn door den wereldoorlog en den tijd na den oorlog aan de oppervlakte en - in sommige landen - aan de heerschappij gekomen. De humanistische theorie van den vooruitgang heeft jammerlijk schipbreuk geleden. De aanleiding tot deze catastrophe ziet Berdjajew in het tekort schieten van het Christendom in zijn historische verschijningsvormen. Want dit onthumaniseeren van de wereld is tegelijkertijd haar ontchristelijking. De beide vormen van uitdrukking van dit onthumaniseeren zijn volgens Berdjajew het “naturalisme” en het “technicisme”. Dit proces kan zoowel in de werken van de voornaamste schrijvers van onzen tijd (André Gide, Proust, Malreaux, Lawrence, Huxley) als in de philosophen (Heidegger, Freud, Jaspers) worden opgespoord. De wereld is ontgoddelijkt. In plaats van den godmensch wordt de menschgod aanbeden. De vrijheid van gedachte, die met de renaissance is geproclameerd, loopt heden ten dage uit hetzij in een “neutraal” scepticisme, hetzij in een
| |
| |
ideocratie. De ideocratie openbaart zich in drie vormen: in het fascisme, het communisme en het nationaal-socialisme. In al deze leeren - die “een detonatie an den wereldoorlog” zijn -, wordt de idee mensch door een boven- of onmenschelijke idee vervangen.
Berdjajew stelt verder het communisme tegenover het nationaal-socialisme. Zijn analyse van het nationaal-socialisme, vooral de rassenleer hiervan, die hij van Christelijk standpunt uitgaande onderneemt, behoort tot het schitterendste en scherpste, wat van Russischen kant over dit vraagstuk is gezegd. Het zou ons te ver voeren om zijn uiteenzettingen hier weer te geven. Wij volstaan met er op te wijzen, dat Berdjajew de rassentheorie als “biologisch materialisme” kenmerkt, dat tot “absoluut naturalistisch determinisme” leidt, en dat erger is dan het “economisch materialisme”. In de rassentheorie is de mensch een dier, dat biologisch door bloed en anatomie wordt gedetermineerd’. Rassisme, nationalisme en caesarisme zijn volgens Berdjajew de drie vormen van dezen ‘massawaan’, want ons tijdperk staat in het teeken van de kwantiteit, het getal, in tegenstelling met de scheppende tijdperken van de geschiedenis, die in het teeken van de kwaliteit, van de aristocratische keur stonden. De massamensch regeert, de geestesmensch vergaat. Want geest is geest met kwaliteit verbonden. Daarom is ons tijdperk antigeestelijk, het beteekent den ondergang, van den geestelijk werkende, omdat deze alleen in scheppende vrijheid en niet onder den druk van een dictatuur (het moge een klasse-, rasseof groepsdictatuur zijn) kan werken. De verlossing uit deze ‘gevangenis van de wereld’ (Pascal) ziet Berdjajew in een nieuw ‘geestelijk Christendom’, dat de tragische tegenstellingen van onzen tijd zal opheffen.’
|
|