Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1937
(1937)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| |
Vlaamsch proza
| |
[pagina 376]
| |
weliswaar een zeer beroerd, maar niettemin een veel voorkomend stadsmilieu onder de loupe nam, daardoor den indruk achterlatend, naast de voor hem zeker ietwat bloedarmoedige litteratuur der Sabbes en der Rodenbachs, voortaan opnieuw reëeler werk te doen ingang vinden. Want hoe lang ging Elsschot niet vooraf? Fonteyne komt ons echter door zijn Polder nog dietser te maken dat het hem bij het scheppen van Pension Vivès vooral om de conclusie was te doen, nl.: het opstellen van een betoog tegen de tegenwoordige maatschappelijke orde, die de lagere driften van den mensch eer aanvuurt dan remt. De keuze van zijn laatste onderwerp houdt als het bewijs in dat hij ook op een ander terrein een justificatie vindt voor zijn theorie. Alzoo is zijn kunst typisch naturalistisch gebleven en doet ze absoluut aan. Want verouderd (en foutief) is de opvatting het levensgebeuren door een theoretischen bril te bekijken, het te onderwerpen aan vooropgestelde wetmatigheden. Ik wil niet den indruk wekken mij eenerzijds tegen het naturalisme, anderzijds tegen de goede bedoelingen die deze kunstopvatting insluit, te verzetten. Maar het is een uitgemaakte zaak dat het waarschuwend en voorlichtend toontje het aangeboden medelijden en de verontschuldiging zoo versleten zijn en pedant schijnen, dat alle bekoring ipso facto verdwijnt. Een boek van Fonteyne heeft boeiende kwaliteiten. Hij verhaalt gemakkelijk, hij heeft een ervaring. Maar twee feiten stemmen voor zijn laatste werk sterk tot nadenken: zijn helden zijn opvallend eigen spreekbuizen geworden en het motief - een zinnelijke liefde die langs het overspel tot de acte van verkrachting evolueert - bezit een aantrekkingskracht die geenszins van den auteur uitgaat, maar die het eigen is. Polder is de geschiedenis van Elza, die tijdens den oorlog van haar man, dien ze bemint, gescheiden levend, door het aandringen van een verliefde aan 't wankelen word gebracht en zich aan een Duitsch deserteur wegschenkt. Niemand is beter dan zij zelve bewust dat ze zondigt. En ze kent ook de reden waarom ze zondigt: alle schuchterheid, alle | |
[pagina 377]
| |
vrouwelijke teederheid, alle weerstand, werden door den man, dat egoïstisch dier, uitgeroeid. Zoolang ze nog, na de scheiding, aan zijn wellust en zijn overrompeling in gedachten onderhevig is, wordt ze voor het overspel behoed, doch eens die invloed verzwakt, wordt het eigen lichaam door zijn zinnelijkheid aangespoord naar onweerstaanbaar contact gedreven. Er moet bijgevoegd dat een kind haar daarvoor, dat weet ze eveneens, had tegengehouden, maar een misval mocht haar die bescherming niet verleenen. De oorzaak van de ontrouw ligt dus bij den man. De misstap is een logisch gevolg van een levensregel haar door den man aangeleerd. Wanneer Elza zich vergeet, geeft ze slechts toe aan de natuur der gewoonte: het ging hier om geen liefdesobject. De ondergang van Elza, die naar de wetten van een eeuwenoude moraal onvermijdelijk is, wordt tegen den achtergrond van een verrechtvaardigde zonde nog ellendiger dan men ons kan voorstellen; de tegenwoordigheid van menschen die analoog over den misstap spreken, versterkt de onbehaaglijkheid nog meer. Het drama der jaloerschheid krijgt afmetingen die iedere maat van weerzien overtreffen. Ik wil hier geen kantteekeningen bij deze theorie van het overspel der vrouw maken. Het geval Elza stel ik daar boven. Het spijt mij echter dat de verhouding van den auteur tot de helden de grenzen van het vanzelfsprekende overschrijdt. Zulke indringing ontneemt zijn romanfiguren alle autonomie. En dit is het grootste gevaar voor een romancier. Tenzij dat Fonteyne zijn goedhartigheid, zijn inzicht en zijn preek meer waard zijn dan de vereischten waaraan een roman moet voldoen. Niet altijd de tendenz, maar het tractaat zijn volgens mij overbodig. Deze nuchtere overwegingen beletten mij niet oog te hebben voor de warme lijn van sommige teekeningen en de kracht van enkele raccourci's. Ik maak ditmaal een voorbehoud, vreemd bijna, omtrent die zijde, nl. de technische, van het werk, waardoor Pension Vivès zoo opviel, omtrent een evenwicht van kunstvreemde elementen.
*** | |
[pagina 378]
| |
Verdere conclusies uit Berghen's werk zijn niet meer mogelijk zonder een nader beschouwen van het maatschappelijk milieu waartoe zijn personnages behooren. Het valt niet moeilijk vast te stellen dat er geen duidelijke grenzen voor één bepaald milieu waarneembaar zijn. Alleen het versmelten van het beroep laat ons toe uit te maken dat Berghen's aandacht met voorliefde gaat naar de wereld van den lagen en den betrekkelijk gegoeden middenstand. Maar dadelijk moet daaran toegevoegd worden dat een agglomeratie als Antwerpen het leven van handelaars, bedienden, politiekers, intellectueelen, kunstenaars en -minnenden niet zelden de allures van dat der proletariërs als van dat der aristocraten geeft. Een havenstad teekent standsverschillen minder scherp af. De opvoeding der ons voorgestelde menschen heeft dan ook een betrekkelijk volksch en realistisch karakter. Ze verklaart ook waarom de minste geestelijke stoffeering een afkeer verwekt voor mordicus verdedigde geloofswaarden en burgerlijke riten. Ze werkt niet minder een opstandige houding en een eenigszins snobistisch oploopen met gevaarlijke theorieën in de hand, die beide tot een crisis van het gezag, tot amoralisme, tot een moeilijken strijd met zichzelf aanleiding geven. Het godsdienstig geloof gaat Berghen niet ter harte. Maar die bevinding heeft hij opgedaan - en zij is gegrond - dat de burgerlijke moraal in het licht der twintigeeuwsche socioligische moraal en psychologische theorieën den mensch kwetst en zeker inconsequent en bigot doet handelen. Men denke hier even terug aan de historie van dien ‘overjas’, hoe een minieme materiëele kwestie het familie- en gemeenschapsleven beïinvloedt en iedere menschelijke waarde en waardigheid door een kleedingsstuk wordt prijsgegeven. Men denke aan al de tekortkomingen van het individu in zijn verhouding tot de andere en die nochtans worden gedekt door ongeschreven en geschreven regels, gewoonten en wetten, waarvan de navolging zooveel levens verwoest en de overtreding alle gezond recht doodeenvoudig onmogelijk maakt. Welke zijn de gronden waarop wij cynisme en sadisme, om de twee ergste kwalen van het verbitterd leven te noemen, veroordeelen? Omdat zij door beschermde amoreelen zorg- | |
[pagina 379]
| |
vuldig werden aangekweekt? Een geval als Furkins, dat tegenwoordig in werkelijkheid legio is, had toch niet kunnen voorkomen, waren in den knaap niet tal van slechte neigingen door den omgang met de naasten opgewekt?Ga naar voetnoot(1) Wat nog meer over het minderwaardigheidscompleks zeggen en over de gevoelens die wij moeten koesteren vor menschen die geen aanspraak op die gevoelens kunnen maken? Ongetwijfeld gaat het om moeilijk-omschrifbare, individueele conflicten, die onvermijdelijk zijn waar naar de zekerheid van het algemeen wordt gestreefd. Maar ze zijn niettemin richtinggevend voor de ontwikkeling, voor het geluksprobleem van het individu afzonderlijk - Gide zei het nog uitdrukkelijk voor Rusland -; we loopen toch ieder van ons steeds 99% aan ons zelf te denken. De kleine Isa is voor Berghen een geschikt spiegelbeeld voor de evolutie van het naoorlogsch burgerlijk leven. Bij den aanvang van het boek, teekenen we 1919 aan. Karel Derwinde, een illustrator van kinderboeken, is alsdan, op negentienjarigen leeftijd een echt steedsch type: week, onwilskrachtig en door een eerste ‘afwijzing’ ook reeds op het stuk der ideale liefde ontgoocheld. Na het gezelschap van zijn zieke moeder kan hij dat van haar halfzuster opzoeken, die gehuwd is met een ingenieur aan een radio-fabriek en een lief dochterken heeft: Isa. De vriendschap tusschen Isa en Karel is reciprook. Het levenslustige kind gaat op in de teekeningen van haar speelgenoot en zijn opvollende genegenheid voor haar, terwijl het werken met het kind voor Karel een voorloopige uitweg is voor zijn teedere gevoelens en een dankbaar moment voor gelukkig-stemmende bespiegelingen. Niet zelden ziet hij in het kind de vrouw, naar het beeld van har moeder, vorm krijgen en de vage hoop onderhoudt hij graag dat de toekomst zekere verwachtingen zou kunnen vervullen. Begin 1923 breekt die stemmingen brutaal. De Rutgers vertrekken naar Australië, waar een oom een heel | |
[pagina 380]
| |
wat gezonder en lucratiever bedrijf overmaakt. Daarmee verdwijnt ook plots de kleine Isa uit Derwinde's leven. Het is voor hem een vervreemdende koerswending van het lot, waardoor hij zich echter, gezien zijn gebrek aan reactie, toch laat meetrekken. Door gevoeligheden opgevreten laat hij zich zelfs tijdens de ziekte en na den dood van zijn moeder een tante welgevallen die door haar autoritair en kleingeestig karakter die reeds een broer van haar in zijn sterfput hielp. Gelukkiglijk brengt een vriendschap met den intellectueelen en nogal cynischen De Proost wat afwisseling in zijn eentonig en pessimistisch leven. De Proost zal o.a. niet lang aarzelen aan te dringen op een luchtverandering, d.w.z. op een onvoorwaardelijke breuk met de tante. Het toeval wil nu dat tijdens een kinema-voorstelling, gegeven door de Vereeniging voor kultureel Verkeer, Derwinde door een meisje wordt gefascineerd dat achteraf tot den kring van zijn vriend schijnt te behooren. De vertooning, die ietwat uitgesponnen wordt verteld, wijst op een eerste grondig onderscheid tusschen het vooroorlogsch en het naoorlogsch geslacht. Een inleider vindt het oogenblik gepast om propaganda te maken voor een gemeenschapskultuur, die in de films haar triomf zal kennen. Derwinde heeft zich gedurende dat apodictisch verkonden eener nieuwe leer in zijn eentje zitten verkneukelen in de dwaasheden van dergelijke stelling. Na de voorstelling komt hij natuurlijk in botsing met een vertegenwoordiger van het anti-individualisme, die hem scheldt voor aftandsch, erfelijk belast, en wat dies meer. Maar aangenaam wordt Derwinde verrast door het meisje, Aline, dat de zuster van zijn opponent is en dat zijn verdediging opneemt. Dergelijke momenten zijn voor naturen als die van Derwinde als narcotische middelen: een ongecontroleerde verwantschap is voldoende om het wankel hart te doen omkantelen: de kleine Isa is ver en onbereikbaar, met zijn tante kan het niet langer, zijn wezen haakt naar wat vrouwelijk teederheid, en dit meisje komt hem tegemoet. Nadat De Proost nog wat olie op het vuur heeft gegoten, waagt Derwinde de kans: hij trouwt. Hij trouwt, vooruit bijna overtuigd dat een lichamelijk-zwakke vrouw voor iemand als hij, die juist het gezonde vrouwentype noodig | |
[pagina 381]
| |
had, hem moest ontgoochelen. Drang en zelfbedwang ontketenen zich nu voor goed. Enkele jaren laten wordt de onverwachte terugkeer van de klein Isa de aanleiding tot een ontgoochelden strijd met zichzelf, tot een duel tusschen de dwaling van den geest en het verweer van den wil. De kleine Isa, die weer veel in hem wakker maakt, is immers niet meer dezelfde gebleven: zij is nu vrouw geworden, schooner dan hij ze zich kon voorstellen, maar jong en behoorend tot een ander generatie: tot deze, de nieuwste, die lak heeft aan alle humanisme en ontroering, die wetenschap, sportiviteit, daadkracht en eerlijkheid agressief in de verlummelde, puriteinsche of hypocritische gezichten der ouderen werpt, die en dat ontgaat Derwinde niet, alleen den droom, de fantasie ontbreekt om algemeen-menschelijk te zijn. Tijdens een souper bij de Rutgers zal Derwinde ondervinden dat zijn invloed op de klein Isa voor deze van een paar universitairs moet wijken, dat zij hem classificeert bij de ouderen. Nog sterker kent hij die vernedering van zijn verfijnder, stiller wezen door het huwelijk van Isa met een politieker. Zoo zal enkel een lichamelijke bekoring van de rijpgeworden Isa uitgaan en hem op de volkomen vernietiging aansturen van den eerbied en de genegenheid voor het kind dat hij eertijds kende. Door het karikaturale van enkele lijnen, - de souperscène is geschreven met een flinke dosis humor, - heeft Berghen niet alleen de kwetsbaarheid van een maatschappij aangetoond, die over heel de lijn het minderwaardigheidscompleks in eere houdt, maar heeft hij ook een zekeren afschuw en angst voor de toekomst van het individueel leven te kennen gegeven. Zijn registreervermogen is opmerkelijk toegenomen. Voegen we daarbij dat een verbeterde techniek niet minder tot de mogelijkheid van de hem aan 't hart liggende precieze bedoeling bijdraagt. Mocht zijn taal, die zuiver is, ook nog een persoonlijker accent verkrijgen, we zouden van een eersterangsauteur durven spreken. Wat niet belet dat De kleine Isa mij veel meer zegt dan het werk van Putman, die, mits hij verwante stof behandelt, bij vergelijking, werkelijk ecoeurante fantaisie verkoopt. De uitgave van beide romans is ietwat plomp. |
|